HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068 (Cassatie in het belang der wet)

De jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld is slechts geheel voor beslag vatbaar indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam.

Eerder werd op Cassatieblog (CB 2014-47) de voordracht tot cassatie in het belang der wet gesignaleerd met betrekking tot het onherroepelijke vonnis van de kantonrechter te Brielle. In de betreffende zaak was loonbeslag gelegd door de gemeente. Het reguliere inkomen van de betrokkene was lager dan de beslagvrije voet, zodat geen inhouding ten bate van de gemeente werd gepleegd. Dit werd anders in de maand waarin het vakantiegeld werd uitgekeerd. Vanwege het vakantiegeld kwam het maandinkomen boven de beslagvrije voet en daarom werd het vakantiegeld door de Sociale Verzekeringsbank aan de gemeente uitgekeerd. De betrokkene wendde zich tot de kantonrechter, die oordeelde dat de vakantiegeld-uitkering niet (volledig) door het beslag getroffen werd. De kantonrechter gaf aan dit oordeel de volgende motivering.

“Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat X in geval van beslag op zijn uitkering op jaarbasis minder zou ontvangen als het vakantiegeld jaarlijks wordt uitbetaald dan wanneer het maandelijks wordt uitbetaald als de maandelijkse beslagvrije voet hoger is dan zijn maandelijkse uitkering vermeerderd met de vakantiegeldopbouw. Vakantiegeld is een uitkeringsaanspraak die eenmaal per jaar wordt betaald om te bereiken dat mensen die ook voor vakantie aanwenden doch een uitkering blijft het.”

Procureur-Generaal Fokkens heeft de voordracht tot cassatie in het belang der wet gedaan. Het cassatiemiddel en de toelichting daarop zijn van de hand van wnd. A-G Hammerstein. Deze voerde aan dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is, omdat het vaststellen van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv bij een maandelijks inkomen aldus dient te geschieden dat de beslagvrije ruimte telkens voor die maand wordt berekend, zodat al het inkomen dat meer bedraagt dan die beslagvrije voet, waaronder het jaarlijks uitgekeerde vakantiegeld, onder het beslag valt, ongeacht of het in eerdere maanden ontvangen inkomen per maand minder bedroeg dan de beslagvrije ruimte. In de kern gaat het dus om de vraag of de vakantiegeld-uitkering een nabetaling is in de zin van art. 475b Rv.

De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 6 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1342; CB 2014-108), naar aanleiding van een bericht van de Sociale Verzekeringsbank dat bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een procedure aanhangig is over dezelfde rechtsvraag als in het onderhavige cassatieberoep aan de Hoge Raad is voorgelegd, de gelegenheid geboden tot het maken van schriftelijke opmerkingen.

In zijn eindarrest overweegt de Hoge Raad dat de aanspraak op vakantiegeld per maand wordt opgebouwd en in de regel één keer per jaar wordt uitbetaald; dit laatste kennelijk om te stimuleren dat het vakantiegeld daadwerkelijk voor vakantie wordt gebruikt. De jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld is geen nabetaling in de zin van art. 475b lid 3 Rv, omdat het niet gaat om een te late betaling van maandelijks verschuldigde bedragen, aldus de Hoge Raad in rov. 2.4.2.

Wèl is het volgens de Hoge Raad – gelet op het karakter van het vakantiegeld en de strekking van de beslagvrije voet om het bestaansminimum te waarborgen – gerechtvaardigd om de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld op één lijn te stellen met een nabetaling van de maandelijkse bedragen waarmee het vakantiegeld in de voorafgaande periode is opgebouwd. Een andere opvatting – zoals door de P-G is voorgesteld – zou meebrengen dat de toepassing van de beslagvrije voet in gevallen waarin het maandelijkse inkomen beneden die voet blijft, tot verschillende uitkomsten leidt naar gelang het vakantiegeld jaarlijks dan wel maandelijks wordt uitbetaald. Aangezien het hier gaat om gevallen die in wezen gelijk zijn, bestaat voor dit verschil volgens de Hoge Raad geen rechtvaardiging. Art. 475b lid 3 Rv dient daarom voor de berekening van hetgeen aan de beslaglegger kan worden uitgekeerd in verband met de beslagvrije voet overeenkomstig te worden toegepast op de jaarlijkse uitkering van het vakantiegeld, aldus de Hoge Raad in rov. 2.4.4.

Art. 475b lid 3 Rv moet aldus worden verstaan dat beslag op een nabetaling ongeldig is indien en voor zover die betaling in de maand waarin deze zou hebben plaatsgevonden wanneer zij tijdig was geschied, niet onder het beslag zou zijn gevallen (bijvoorbeeld omdat in die maand nog geen beslag lag of omdat in die maand het inkomen beneden de beslagvrije voet bleef).

Bij de overeenkomstige toepassing van art. 475b lid 3 Rv dient de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld te worden gelijkgesteld aan twaalf nabetalingen die ieder moeten worden toegerekend aan de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld is opgebouwd, en wel – teneinde aan de strekking van de beslagvrije voet recht te doen – ongeacht of in die maanden het beslag al lag. Dit betekent dat beslag op vakantiegeld ongeldig is indien en voor zover het inkomen (inclusief de aanspraak op vakantiegeld) in de maand waarin het desbetreffende gedeelte van het vakantiegeld werd opgebouwd, beneden de beslagvrije voet bleef, ongeacht of in die maand beslag lag. (rov. 2.4.5).

Het voorgaande brengt volgens de Hoge Raad mee dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Indien het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven, is het vakantiegeld slechts voor beslag vatbaar voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Dit geldt ook indien de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daar bovenuit kwam. (rov. 2.4.6).

Cassatieblog.nl

Share This