HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2708 (Furtrans/Augusta)
Het Brussels Beslagverdrag 1952 (Trb. 1981, 165) geeft eenvormige regels voor conservatoir beslag op zeeschepen voor zeerechtelijke vorderingen. Het beslag kan worden gelegd op het schip waarop de vordering betrekking heeft. Daarnaast kan beslag worden gelegd op andere schepen van de debiteur (“zusterschepen”), ongeacht of hij het gezag of de feitelijke macht over het schip heeft waarop de vordering betrekking heeft en uit dien hoofde aansprakelijk is. Het beslag dient uitsluitend ter verzekering van de zeerechtelijke vordering en kan daarom slechts doel treffen als het op de vordering toepasselijke recht verhaal op of afgifte van het schip mogelijk maakt.
Augusta heeft een overeenkomst met Furtrans tot bouw en afname van een reeds in aanbouw zijnd schip, de Strombili M. De overeenkomst bepaalt dat het schip gedurende de bouw bij Furtrans in eigendom blijft. Augusta heeft een deel van de verschuldigde som (bijna 3 miljoen Euro van het totaalbedrag van € 29.950.000) voldaan. Het restant zou zij moeten voldoen bij aflevering van het schip, maar Augusta heeft het schip nooit afgenomen. Ook de resterende koopprijs heeft zij niet voldaan. Furtrans heeft voor dit restant conservatoir scheepsbeslag laten leggen op een ander schip van Augusta, de Constanza M. Augusta heeft opheffing van het – op het Beslagverdrag 1952 gegronde – beslag gevorderd en stelt zich in de procedure op het standpunt dat het Beslagverdrag niet toelaat dat Furtrans beslag legt op de Constanza M.
De systematiek van het Beslagverdrag
Voor zeerechtelijke vorderingen (art. 1, aanhef en onder 1 Beslagverdrag) kan beslag op zeeschepen worden gelegd. Het beslag kan gelegd worden op het schip waarop de vordering betrekking heeft en op elk ander schip (“zusterschip”) van de eigenaar van dat schip (art. 3 lid 1). Daarnaast bepaalt de eerste alinea art. 3 lid 4 dat als de rompbevrachter – en niet de eigenaar – van het schip aansprakelijk is voor de zeerechtelijke vordering, de schuldeiser beslag kan leggen op dit schip, of op zusterschepen die aan de rompbevrachter toebehoren. In dat geval kan geen beslag worden gelegd op zusterschepen van de eigenaar van het schip. In het slot van art. 3 lid 4 is vervolgens bepaald dat dit ook geldt voor gevallen waarin “een ander” dan de eigenaar aansprakelijk is voor de zeerechtelijke vordering.
De centrale vraag in deze procedure is hoe het begrip “een ander” moet worden uitgelegd. Volgens Furtrans kon Augusta – noch eigenaar, noch rompbevrachter – worden aangemerkt als “een ander” in de zin van art. 3 lid 4, slot, wat zou betekenen dat zij inderdaad beslag kon leggen op de aan Augusta toebehorende Constanza M. Het hof gaf echter een beperkte uitleg aan de zinsnede “een ander dan die aansprakelijk is voor een zeerechterlijke vordering” in art. 3 lid 4, slot van het Beslagverdrag. Volgens het hof moet het dan gaan om een ander die gelijk te stellen is met de rompbevrachter, in die zin dat deze ander het gezag of de feitelijke macht heeft over het schip waarop de vordering betrekking heeft (hier: de Strombili M). Omdat dat hier niet het geval was (gedurende de bouw bleef zowel de eigendom als de feitelijke macht bij Furtrans) kon Augusta niet worden aangemerkt als “een ander” op wiens (zuster)schepen beslag kon worden gelegd.
Uitleg van het Beslagverdrag: wie kwalificeert als “een ander”?
Bij zijn beperkte uitleg heeft het hof zich laten leiden door de opbouw en tekst van art. 3 lid 4, in samenhang met art. 3 lid 1 van het Beslagverdrag. De bepaling over beslag op zusterschepen van “een ander” direct volgt op de (uitzonderings)bepaling over de rompbevrachter en dus, zo redeneerde het hof, moet het gaan om een ander die met een rompbevrachter te vergelijken is. De Hoge Raad onderkent (rov. 3.4.1) dat de opbouw en samenhang van art. 3 lid 1 en lid 4 niet geheel logisch zijn, maar schaart zich toch niet achter de beperkte uitleg van het hof:
“Op zichzelf zou het voor de hand hebben gelegen deze regel reeds op te nemen in art. 3 lid 1 van het Verdrag of deze als zodanig de (hoofd)regel te doen zijn in lid 4, met weglating van de huidige eerste alinea, maar daaruit volgt niet dat de tekst van de tweede alinea van art. 3 lid 4 anders zou moeten worden uitgelegd dan overeenkomstig zijn normale betekenis.”
De Hoge Raad komt, na een uitgebreide weergave van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3 lid 4 Beslagverdrag zoals die bijkt uit de travaux préparatoires, tot de slotsom dat deze bepaling zo moet worden uitgelegd dat
“steeds beslag kan worden gelegd als een ander dan de eigenaar aansprakelijk is voor de zeerechtelijke vordering en dat het beslag in dat geval ook mogelijk is op andere schepen van die ander.” (rov. 3.4.2)
Instructief is ook de conclusie van A-G mr. Strikwerda, die ingaat op de diverse methodes om verdragsbepalingen uit te leggen (zie het Verdrag van Wenen) en die methodes ook toepast op art. 3 lid 4 Beslagverdrag. Strikwerda kwam echter wel tot een conclusie tegengesteld aan die van de Hoge Raad en onderschreef de beperkte opvatting van het hof.
Beslag treft slechts doel als verhaal op of afgifte van zusterschip mogelijk is
Uit de totstandkomingsgeschiedenis leidt de Hoge Raad ook af dat met het oog op de geldigheid van het conservatoir scheepsbeslag de eis mag worden gesteld dat de schuldeiser – volgens het toepasselijke recht – het recht heeft om de vordering op het schip uit te oefenen of te verhalen:
“(…) buiten dit geval behoort het beslag niet gelegd te kunnen worden bij gebrek aan een rechtmatig belang, omdat het geen vervolg kan krijgen. Het beslag streks volgens het Verdrag immers uitsluitend ter verzekering van een zeerechtelijke vordering.” (rov. 3.4.3).
Procedure na verwijzing
Na verwijzing zal nog beoordeeld moeten worden of Furtrans inderdaad een zeerechtelijke vordering als bedoeld in het Beslagverdrag toekomt op Augusta. Het zou volgens Furtrans gaan om een vordering voortvloeiende uit de bouw van een schip (art. 1, aanhef en onder 1 en l Beslagverdrag). Het hof had deze vraag in het midden gelaten en dus werd in cassatie veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van Furtrans’ stelling dat daarvan sprake was. Ook de vraag of Furtrans naar het toepasselijke recht voor die vordering verhaal kan nemen op de Constanza M moet na verwijzing worden beantwoord. Als deze vragen bevestigend worden beantwoord, zal de vordering tot opheffing van het conservatoire scheepsbeslag moeten worden afgewezen.