Selecteer een pagina

HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3637 (Opdrachtgeefster/Advocatenmaatschap c.s.)

Wanneer een advocatenmaatschap en haar maten in rechte aansprakelijk worden gehouden wegens een tekortkoming in de uitvoering van een opdracht en één van de maten geen hoger beroep instelt tegen deze veroordeling, dan staat de omvang van de verbintenis  van die maat jegens opdrachtgeefster vast. De overige aangesproken partijen (de maatschap en de resterende maten) behouden desalniettemin belang bij het instellen van een rechtsmiddel, teneinde de omvang van hun individuele hoofdelijke verbintenis jegens de opdrachtgeefster  in hoger beroep te betwisten.

Aansprakelijkheid van de advocatenmaatschap en de maten

In zijn arrest van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:B7840, CB 2013-49) oordeelde de Hoge Raad onder meer dat bij aansprakelijkheid uit hoofde van een door een advocatenmaatschap aanvaarde opdracht iedere individuele maat in beginsel voor het geheel aansprakelijk is jegens de opdrachtgever (art. 7:407 lid 2 BW) en dat de persoonlijke aansprakelijkheid van de maten niet eraan afdoet dat ook de maatschap als geheel in rechte kan worden betrokken. De opdrachtgever kan dus de maatschap én de maten in rechte betrekken, teneinde een titel tot verhaal op het maatschapsvermogen respectievelijk het privévermogen van de maten te verkrijgen.

De casus

In deze procedure heeft opdrachtgeefster (eiseres tot cassatie) die route bewandeld en zowel de maatschap als de maten (ten tijde van de de opdrachtverlening) aangesproken. Zij achtte hen hoofdelijk aansprakelijk voor een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. De opdracht bestond hieruit dat een buitenlandse notaris zou worden aangezocht teneinde een notariële akte van verdeling/overdracht van een in het buitenland gelegen pand te passeren. Deze overdracht maakte deel uit van de verdeling van de erfenis van haar overleden (tweede) echtgenoot. Ondanks herhaalde aansporing van de buitenlandse notaris, bleef het verlijden van de akte echter uit. De wederpartij van opdrachtgeefster (haar stiefdochter) heeft daarom in kort geding veroordeling gevorderd om binnen een maand na betekening van het vonnis de akte alsnog te laten verlijden, e.e.a. op straffe van een dwangsom. Opdrachtgeefster heeft geen hoger beroep in gesteld, maar heeft ook niet aan de veroordeling voldaan. Zij verbeurde dan ook de maximale dwangsommen en moest een bedrag van ruim €80.000,- aan haar stiefdochter voldoen. Dit bedrag vordert zij, verhoogd met nadere kosten, nu van de maatschap en de maten.

Procesverloop

De rechtbank wijst de vordering toe tot het bedrag dat opdrachtgeefster aan de stiefdochter had betaald (dus zonder de extra kosten). In de daarop volgende appelprocedure doet zich dan een complicatie voor. Een van de maten (advocaat 1) was inmiddels uit de maatschap getreden en heeft geen hoger beroep ingesteld. Als enige, want de maatschap en de resterende maten (advocaten 2 en 3) hebben wel hoger beroep in gesteld.

De vraag rees vervolgens wat de consequentie is van deze verwikkelingen. In beginsel heeft de veroordeling in eerste aanleg jegens advocaat 1, bij gebreke van het instellen van appel, kracht van gewijsde gekregen. In de verhouding tussen eiseres en advocaat 1 blijft de (hoofdelijke) veroordeling van advocaat in stand, zelfs als dat ten aanzien van de anderen in appel zou worden vernietigd. Dit betekent, zo stelt opdrachtgeefster in appel, dat er sowieso een titel is voor betaling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de betrokken advocaten. Een geslaagde appelprocedure kan dus niet tot terugbetaling leiden en dus, betoogt opdrachtgeefster, hebben de maatschap en de resterende maten geen belang bij het hoger beroep.

Oordeel van het hof

Het hof gaat niet mee in het betoog van eiseres. Het hof wijst erop dat de opdracht niet is gegeven aan een specifieke advocaat, maar aan de maatschap. Een rechterlijke veroordeling richt zich daarom tot de maatschap, waarna vervolgens de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voldoening van die veroordeling. Het hof overweegt dan:

“Noch in geval van bekrachtiging, noch in het geval van een gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis doet zich derhalve de onhanteerbare situatie voor dat de beslissing jegens de appellanten onverenigbaar is met de rechtstoestand van [advocaat 1] , nu de oorzaak van haar eventuele betalingsverplichting, dan wel de bevrijding daaruit gelegen is in de veroordeling van de maatschap. [verweerders] zijn mitsdien ontvankelijk in hun hoger beroep.”

Het hof heeft uiteindelijk een veroordeling uitgesproken tot betaling van een substantieel lager bedrag (namelijk van €24.470,28). De verlaging van het bedrag vond zijn grond in een correctie wegens eigen schuld die volgens het hof hierin lag dat eiseres “met overwegende mate van waarschijnlijkheid” hoger beroep had kunnen instellen tegen het kortgedingvonnis waarbij zij onder straffe van een dwangsom werd veroordeeld tot het (laten) verlijden van de akte.

De cassatieprocedure

Opdrachtgeefster heeft cassatieberoep ingesteld en richt de pijlen in de eerste plaats op de hiervoor geciteerde overweging van het hof, vanwege het dubbelzinnige karakter ervan. Want bedoelde het hof hiermee nu dat óók advocaat 1 – ondanks het niet-appelleren – zou meeliften op een (deels) geslaagde beroepsprocedure van de andere schuldenaren, via de band van de (naar beneden bijgestelde) veroordeling van de maatschap?

Ten einde duidelijkheid te verkrijgen over de betekenis van deze overweging, werd deze bestreden vanuit die invalshoek: uitgaande van die interpretatie zou het hof hebben miskend dat het vonnis in die relatie kracht van gewijsde had gekregen omdat advocaat 1 niet in hoger beroep was gegaan.

Conclusie A-G

A-G Wesseling-Van Gent concludeerde tot verwerping van deze klacht. Zij richtte zich vooral op het belang-vereiste en benaderde het oordeel van het hof – dat zij als ‘cryptisch’ bestempelde – vanuit de sleutel van de ondeelbare rechtsverhouding. Vanuit die optiek waren verweerders, door de executie van het vonnis in eerste aanleg en betaling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, weliswaar bevrijd van hun hoofdelijke schuld, maar zij behielden desondanks (“onder meer financieel”) belang bij uitoefening van hun recht om tegen het vonnis in beroep te gaan “ook al is de vordering door een verzekering gedekt en zelfs wanneer deze al is betaald”. In de visie van Wesseling-Van Gent blijft ook de veroordeling van de niet-appellerende maat een afgeleide van de (uiteindelijke) veroordeling van de maatschap.

“2.14 (…) Dat brengt mee dat als, zoals hier, de overige hoofdelijk schuldenaren met succes appelleren en hoofdelijk tot een lager bedrag worden veroordeeld de maat die niet mede in hoger beroep is gekomen in het succes van de wel appellerende partijen deelt.”

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad kiest een andere route. Hij komt weliswaar tot de conclusie dat de klacht niet kan slagen, maar met de gegeven motivering krijgt opdrachtgeefster wel de gewenste duidelijkheid. De Hoge Raad stelt namelijk voorop dat de veroordeling van advocaat 1 in eerste aanleg inderdaad in kracht van gewijsde is gegaan (rov. 3.5).

Ook de Hoge Raad wijdt vervolgens nog enkele woorden aan het belang van de andere procespartijen om toch nog appel in te stellen. Dat belang vervalt niet vanwege het niet-appelleren van één van hen:

“3.5 (…) De schuldenaren van een hoofdelijke verbintenis zijn immers zelfstandig verbonden tegenover de schuldeiser. De omstandigheid dat de omvang van de verbintenis ten opzichte van één van hen (als gevolg van het onherroepelijk worden van de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling) definitief is komen vast te staan, ontneemt aan de andere hoofdelijk veroordeelde schuldenaren niet de bevoegdheid of het belang om die omvang in hun eigen relatie tot de schuldeiser in hoger beroep te betwisten. Onderdeel 1 faalt dus.”

In rov. 3.6 stelt de Hoge Raad nog eens buiten twijfel dat de veroordeling door het hof van “verweerders” niet anders kan worden verstaan dan dat de in het dictum uitgesproken vernietiging niet mede de rechtsverhouding tussen opdrachtgeefster en advocaat 1 betreft. Kortom: in de lezing die de Hoge Raad aan het arrest geeft, heeft het hof niet geoordeeld dat de vernietiging ook doorwerkt in de verhouding tot advocaat 1. Een mooie illustratie van hoe een verworpen klacht inhoudelijk toch succes oplevert.

Met het tweede onderdeel van de cassatieklacht heeft opdrachtgeefster eveneens succes. Dit oordeel bestreed de eigenschuld-correctie die het hof had toegepast omdat – kort gezegd – opdrachtgeefster in hoger beroep had moeten (dus behoren te) komen van de veroordeling onder dwangsom. Met dit oordeel zou het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn getreden omdat verweerders niet een aldus gemotiveerd beroep op eigen schuld hadden gedaan. De Hoge Raad onderschrijft dit betoog, overwegende dat het onbegrijpelijk is dat het hof een verweer van die strekking in de stukken van verweerders heeft gelezen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst naar Hof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.

Opdrachtgeefster werd in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en Kasper Jansen, en in feitelijke instanties door John Koorevaar.

Cassatieblog.nl

Share This