HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1240
Bij het beroep van de schenker op misbruik van omstandigheden geldt de bewijsregel van art. 7:176 BW. Het hof heeft zijn oordeel dat er grond is om af te wijken van deze bewijsregel onvoldoende gemotiveerd.
Achtergrond
Een vader op leeftijd en met gezondheidsklachten heeft, nadat hij een groot legaat had ontvangen, zeer omvangrijke schenkingen gedaan aan een van zijn zonen en diens partner, bij wie hij destijds inwoonde en door wie hij werd verzorgd. Enkele jaren later heeft hij aangevoerd dat deze schenkingen onder misbruik van omstandigheden hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft de vader deels in het gelijk gesteld, maar het hof heeft al zijn vorderingen afgewezen. Daartegen komt de oudste zoon, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de inmiddels overleden vader, op. Het cassatiemiddel stelt met name ’s hofs toepassing van (de afwijking van) de bijzondere bewijslastverdeling van art. 7:176 BW aan de orde.
Bijzondere regel van bewijslastverdeling
Volgens die bepaling rust, indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. Dit wordt (door de wetgever) aangeduid als de bijzondere regel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW. Deze regel wijkt af van de hoofdregel van art. 150 Rv en is – blijkens de parlementaire geschiedenis – in de wet opgenomen ter versterking van de positie van de schenker.
Het hof heeft de gunstige bewijspositie die de vader had op grond van art. 7:176 BW ongedaan gemaakt op de grond dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat toch op de vader de bewijslast van misbruik van omstandigheden rust. Het cassatiemiddel richt zich onder meer tegen – zoals A-G Valk dat aanduidt – deze ‘omkering van de omkering’.
Cassatie
Onderdeel I van het middel klaagt in de kern dat het hof weliswaar mocht afwijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW, maar dat het hof zijn oordeel dat er grond is om af te wijken van die hoofdregel, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het onderdeel slaagt:
“Het hof heeft zijn beslissing om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW gemotiveerd door te verwijzen naar “de onderhavige feiten en het tijdsverloop, alsmede het feit dat [de vader] over zijn financiële administratie beschikt die voor [de jongste zoon en diens partner] niet toegankelijk is”. Het onderdeel klaagt terecht dat deze feiten en omstandigheden het oordeel van het hof niet kunnen dragen.”
Het middel klaagt verder dat het hof niet kenbaar zou zijn ingegaan op een grief. Ook deze klacht slaagt. Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad vernietigt en verwijst. Deze afdoening is conform de conclusie van de A-G.