HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561
Een rechter in een rechtbank dient bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof voorafgaand aan de datum van indiensttreding te worden beëdigd.
In een procedure over ondertoezichtstelling is de uitspraak in hoger beroep gedaan door een meervoudige kamer van het hof. Na de uitspraak hebben partijen een brief ontvangen waarin de president van het hof over de raadsheer-plaatsvervanger in de kamer die de zaak heeft behandeld opmerkt dat is gebleken dat door een “intern administratief misverstand” is verzuimd de bewuste raadsheer tijdig te beëdigen. De beëdiging heeft na de uitspraak, op 31 oktober 2016, alsnog plaatsgevonden. Daarbij is naast het gebruikelijke eedsfomulier gebruik gemaakt van een “Addendum”, waarin de beëdigde verklaart en belooft – samengevat – dat de verklaring en belofte tevens betrekking heeft op de periode van 1 augustus 2016 tot en met heden. De president van het hof wees er in zijn brief op dat de uitspraak niet in een daartoe bevoegde samenstelling is gedaan en voegde daaraan toe dat dat de uitspraak vernietigbaar zou maken.
De uitspraak blijft in cassatie inderdaad niet in stand.
De Hoge Raad overweegt dat uit het relevante Koninklijk Besluit blijkt dat de bewuste raadsheer-plaatsvervanger in het hof is benoemd met ingang van 1 augustus 2016 of, indien de beëdiging later zou plaatsvinden, met ingang van de datum van beëdiging. Nu de beëdiging op 31 oktober 2016 heeft plaatsgevonden is de benoeming op die datum ingegaan. Dat betekent dat de in cassatie bestreden beschikking is gewezen door twee en niet door drie raadsheren. De beschikking moet daarom ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO worden vernietigd. Het hoger beroep dient door het hof waarnaar wordt verwezen volledig opnieuw te worden behandeld.