HR 30 augustus 2019 ECLI:NL:HR:2019:1293
Niet elk gebruik van een zuivelbenaming voor een niet-zuivelproduct valt onder het verbod. Bij het verbod gaat het om het gebruik van de benaming ter aanduiding van het product. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval sprake is van gebruik van een zuivelbenaming ter aanduiding van een niet-zuivelproduct hangt af van de omstandigheden van het geval.
Volgens NZO (de brancheorganisatie van de Nederlandse zuivelindustrie) is een aantal door Alpro (producent van sojaproducten) op de markt gebrachte sojaproducten in strijd met Verordening 1308/2013 (hierna: de verordening) als zuivelproduct aangeduid, dan wel heeft Alpro ten onrechte de indruk gewekt dat het om zuivelproducten gaat.
In cassatie is aan de orde hoe de verordening moet worden uitgelegd, meer specifiek art. 78 lid 2, bijlage VII, deel III. Art. 78 lid 2 bepaalt dat de in de bijlage opgenomen definitie, aanduiding of verkoopbenaming uitsluitend mogen worden gebruikt voor de in de bijlage bedoelde producten. Onder verkoopbenaming moet worden verstaan de naam waaronder een levensmiddel wordt verkocht. Art. 78 lid 2 wordt uitgewerkt in deel III van bijlage VII. De punten 1, 2 en 3 regelen aldaar wat er onder zuivelproducten moet worden verstaan en welke benamingen voor die producten mogen worden gebruikt. Uit punt 5 en 6 volgt wat verboden is onder de verordening:
(i) punt 5: de in de bijlage bedoelde benamingen mogen niet voor andere dan zuivelproducten worden gebruikt.
(ii) punt 6: voor andere dan zuivelproducten mogen geen etiketten, handelsdocumenten, reclamemateriaal of enige vorm van misleidende reclame of enige vorm van presentatie worden gebruikt waarmee wordt aangegeven, geïmpliceerd of gesuggereerd dat het betrokken product een zuivelproduct is.
NZO heeft zowel punt 5 als punt 6 aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Zij vordert onder meer een verklaring voor recht dat Alpro onrechtmatig heeft gehandeld door – kort gezegd – (i) sojaproducten zuivelnamen te geven en (ii) ten onrechte – met etiketten, reclame en presentatie – de indruk te wekken dat het om zuivelproducten gaat. Het hof heeft hierover geoordeeld dat Alpro jegens NZO en haar leden onrechtmatig heeft gehandeld (i) door bij het in de handel brengen van haar sojadesserts de benaming “vla”, en voor haar sojaproduct Cuisine de benaming “room” te gebruiken en (ii) door bij het in de handel brengen van haar sojaproducten “Mild & Creamy” en Alpro’s sojadrank te suggereren dat dit zuivelproducten zijn. De vorderingen zijn afgewezen voor zover het een aantal andere producten betreft. Daarbij overweegt het hof onder meer dat de term “zuivel” geen voorbehouden benaming is (zie over alle variaties: r.o. 2.2.5-2.2.8 van het arrest van de Hoge Raad).
NZO is in principaal cassatieberoep gegaan.
In cassatie ligt onder meer de vraag voor of het hof punt 5 deel III, bijlage VII wel goed heeft uitgelegd. Volgens NZO valt elk gebruik van een zuivelbenaming voor een niet-zuivelproduct onder het verbod. De Hoge Raad volgt deze redenering niet. In r.o. 3.2.5 oordeelt de Hoge Raad dat punt 5 (slechts) ziet op het gebruik van de benamingen ter aanduiding van de producten. Weliswaar staat in de eerste alinea dat de benamingen niet voor andere dan zuivelproducten mogen worden gebruikt, maar gelezen in samenhang met art. 78 lid 2 van de verordening en de punten 2, 3, 5 tweede alinea van deel III, is duidelijk dat het daarbij gaat om het gebruik van de benamingen ter aanduiding van de producten. Dat niet elk gebruik van de voorbehouden benamingen voor andere producten onder punt 5 is uitgesloten, volgt volgens de Hoge Raad ook uit punt 6 (die overbodig zou worden als elk gebruik van een zuivelbenaming onder het verbod van punt 5 zou vallen) en het arrest TofuTown.
Wanneer wel sprake is van gebruik van een voorbehouden zuivelbenaming ter aanduiding van een niet-zuivelproduct hangt af van de omstandigheden van het geval, zo vervolgt de Hoge Raad in r.o. 3.2.7. Bij de beoordeling of het gebruik van de voorbehouden benaming moet worden verboden onder punt 5 of 6, komt veel gewicht toe aan de doelstelling van de regeling: het vermijden van de suggestie dat het gaat om een zuivelproduct (teneinde verwarring bij de consument te voorkomen en – daarmee – het voorkomen van oneerlijke concurrentie).
De Hoge Raad bespreekt daarna de klachten (r.o. 3.3.1-3.5.3). Het oordeel van het hof is in overeenstemming met de verordening en de meeste klachten falen daarom of op cassatietechnische gronden (r.o. 3.3.2-r.o. 3.5.3). Opmerking verdient nog de overweging van de Hoge Raad over het oordeel van het hof dat “zuivel” geen voorbehouden benaming is. Op zichzelf acht de Hoge Raad dat oordeel juist, omdat zuivel een soortnaam is en geen benaming ter aanduiding van een specifiek product. Het gebruik van het woord ‘zuivel’ kan echter onder omstandigheden wel bijdragen aan het oordeel dat sprake is van schending van het verbod van punt 6 (r.o. 3.4.2).
Alpro heeft ook incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het oordeel van het hof dat NZO op grond van de overgelegde procesvolmacht bevoegd is namens haar leden vergoeding te vorderen van de schade. NZO heeft een door haar advocaat ondertekende procesvolmacht voorafgaand aan het pleidooi overgelegd. Alpro heeft het bestaan en de rechtsgeldigheid van deze (proces)volmacht niet (voldoende) betwist volgens het hof. De omstandigheid dat de procesvolmacht is ondertekend door de advocaat van NZO brengt volgens het hof niet mee dat de volmacht niet geldig zou zijn. Een advocaat moet op zijn woord worden geloofd en daarom hoefde NZO geen schriftelijke volmachten te overleggen waaruit kan worden afgeleid dat de advocaat van NZO door de leden was gemachtigd om namens hen de procesvolmacht te ondertekenen.
Volgens de Hoge Raad is dit oordeel onjuist, omdat het in deze zaak niet ging om de volmacht van NZO aan haar advocaat maar om volmachten van de achterban van NZO aan NZO. Het verlangen van bewijs is dan wel op zijn plaats. Bovendien hoeft een procesvolmacht pas te worden overlegd indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zodat NZO een volmacht van haar leden nog bij akte voor pleidooi kon overleggen. Nu Alpro de rechtsgeldigheid van de ondertekening namens de leden pas bij pleidooi aan de orde kon stellen, had het hof NZO nog in de gelegenheid kunnen stellen het bestaan van volmachten van de leden aan haar advocaat te bewijzen. Nu het geding na verwijzing wordt voortgezet in de stand waarin het zich voor de vernietiging en verwijzing bevond, kan NZO daartoe, anders dan Alpro betoogt, ook na verwijzing nog in de gelegenheid worden gesteld.