Rechtbank Utrecht 3 augustus 2012, LJN BX3391
Een maand na de inwerkingtreding van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad is de eerste prejudiciële vraag aan de Hoge Raad een feit. De primeur is afkomstig van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht (vonnis van 3 augustus 2012, LJN BX3391). De vraag heeft betrekking op de reikwijdte van de executoriale kracht van een hypotheekakte; strekt die zich ook uit tot de restantvordering uit hoofde van een overeenkomst van geldlening die ten tijde van de hypotheekverstrekking al bestond?
Achtergrond van de vraag
Rabobank heeft een recht van hypotheek op de woning van gedaagden. Daarnaast heeft Rabobank bij onderhandse akte drie overeenkomsten van geldlening met hen gesloten. Op enig moment is Rabobank overgegaan tot incasso. Een deurwaarder van GGN heeft op basis van de hypotheekakte de woning executoriaal verkocht en de executieopbrengst daarvan is voldaan aan Rabobank. Daarmee was echter nog niet de schuld uit hoofde van de geldleningen voldaan. Rabobank heeft de deurwaarder verzocht om voor die schuld executiemaatregelen te treffen ten aanzien de overige goederen van de hypotheekgevers, maar de deurwaarder heeft op dat punt zijn ministerie geweigerd.
Volgens de deurwaarder geeft de hypotheekakte slechts een executoriale titel voor de uitwinning van het hypotheekrecht op de woning. Omdat in de hypotheekakte niet tevens een overeenkomst van geldlening is omschreven en de akten van geldlening onderhands zijn opgemaakt, heeft Rabobank geen executoriale titel voor dat deel van de schuld. Rabobank stelt daar tegenover dat de hypotheekakte vermeldt dat het hypotheekrecht is gevestigd tot zekerheid van betaling van wat de bank van de hypotheekgevers heeft te vorderen “uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen (…)”, zodat de executoriale kracht zich óók uitstrekt tot de schuld uit hoofde van de (ten tijde van de hypotheekverstrekking) bestaande overeenkomsten van geldlening. En dus hoeft Rabobank daarvoor geen aparte titel bij de rechter te halen.
De deurwaarder heeft de kwestie uit hoofde van art. 438 lid 4 Rv bij de voorzieningenrechter aanhangig gemaakt. In die procedure heeft de voorzieningenrechter nu een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. De vraag luidt:
“Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?”
Belang voor aanzienlijk aantal zaken
Voor het stellen van een prejudiciële vraag is vereist dat de (rechts)vraag zich naar verwachting voordoet in een aanzienlijk aantal zaken (art. 392 Rv). De voorzieningenrechter stelt vast dat aan dit vereiste is voldaan, omdat Rabobank in de afgelopen jaren veel geldleningen heeft verstrekt onder dezelfde voorwaarden en op dezelfde wijze als de hier aan de orde zijnde hypotheekakte en geldleningen. Bovendien stelt, zoals bevestigd door de deurwaarder van GGN, de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders zich sinds enige tijd op het standpunt dat verdere executiemaatregelen, zoals hier door Rabobank gewenst, niet mogelijk zijn op basis van de hypotheekakte. Een antwoord op de aan de orde zijnde vraag kan dus voor een veelheid van toekomstige zaken opheldering bieden.
Overgangsrecht Wet prejudiciële vragen
Eerder werd op cassatieblog gesignaleerd dat (in ieder geval bij de Strafkamer van de Hoge Raad) enige onduidelijkheid heerst over het overgangsrecht bij een van de andere pijlers van de vernieuwde cassatierechtspraak, namelijk de selectie aan de poort (art. 80a RO). Dergelijke overgangsrechtelijke complicaties zijn bij het stellen van prejudiciële vragen niet direct te verwachten. De wet heeft (op grond van aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving) onmiddellijke werking en in de memorie van toelichting heeft de wetgever hierover opgemerkt dat het stellen van prejudiciële vragen dus mogelijk is vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet (1 juli 2012), ongeacht of het geschil betrekking heeft op gebeurtenissen die vóór de inwerkingtreding van de wet hebben plaatsgevonden en óók in reeds aanhangige procedures. Dat laatste was hier overigens niet aan de orde. Het kort geding was ingeleid op 6 juli 2012, dus na inwerkingtreding van de wet.