HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:92
De hereditatis petitio van art. 4:183 BW strekt ertoe een ten tijde van zijn overlijden aan de erflater toebehorend goed in de boedel terug te brengen. Van het opvorderen van goederen onder een derde is geen sprake wanneer een erfgenaam een tot de boedel behorende vordering int.
In art. 4:183 BW is de “heriditatis petitio” geregeld, een erfrechtelijke variant van de bezitsactie (art. 3:125 BW) en de revindicatie (art. 5:2 BW). Het artikel bepaalt dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. In dit geding gaat het om de vraag of een erfgenaam met een beroep op dit artikel ook een (beweerdelijk) tot de boedel behorende vordering kan innen. Het antwoord van de Hoge Raad luidt ontkennend.
Eiser tot cassatie heeft in maart 2006 een bedrag van € 200.000 ontvangen van zijn oom, de erflater. Verweerster in cassatie, een zuster van de erflater en één van de erfgenamen, vordert in dit geding een verklaring voor recht dat eiser (zelf geen erfgenaam) is gehouden tot terugbetaling van het bedrag aan de boedel. Daartoe beroept verweerster zich op de hereditatis petitio (art. 4:183 BW).
Anders dan de rechtbank achtte het hof deze vordering toewijsbaar. Volgens het hof had eiser het bedrag van € 200.000 ontvangen uit hoofde van een geldlening en behoorde het bedrag daarom bij overlijden van de erflater nog tot diens (erflaters) vermogen. Eiser hield het bedrag daarom als “derde zonder recht”, aldus het hof, zodat verweerster het met een beroep op art. 4:183 BW kon opvorderen.
In cassatie klaagt eiser dat art. 4:183 BW in dit geval toepassing mist, omdat geen sprake is van het “opvorderen” van een “goed” onder een derde die dat goed zonder recht “houdt”, maar van het innen van een beweerdelijk tot de boedel behorende geldvordering. Deze klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt:
“3.4.2 Volgens art. 4:183 BW kan een erfgenaam de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. De vordering strekt ertoe een ten tijde van zijn overlijden aan de erflater toebehorend goed in de boedel terug te brengen.
Van het opvorderen van goederen onder een derde is geen sprake wanneer een erfgenaam een tot de boedel behorende vordering int. Daarmee wordt immers niet een goed opgevorderd teneinde dat in de boedel terug te brengen, maar wordt betaling gevorderd van een som geld die niet meer afgescheiden en identificeerbaar bij de schuldenaar aanwezig is.”
De Hoge Raad volgt met dit oordeel de gelijkluidende conclusie van plaatsvervangend Procureur-Generaal De Vries Lentsch-Kostense (sub 18).
’s Hofs oordeel wordt ook op twee meer casuïstische gronden vernietigd. Ten eerste had het hof een door de rechtbank als vaststaand feit aangenomen verklaring van de erflater (die erop leek te duiden dat hij het bedrag niet aan eiser had geleend, maar juist had geschonken) buiten beschouwing gelaten, hoewel verweerster tegen de feitelijke vaststelling van die verklaring niet had gegriefd. Aldus is het hof volgens de Hoge Raad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (art. 24 Rv), althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd (rov. 3.3.2).
Ten tweede honoreert de Hoge Raad de klacht van eiser dat hij zich, in reactie op het subsidiaire beroep van verweerster op art. 7:187 lid 2 jo. 7:177 lid 1 BW (inzake de gift ter zake des doods), anders dan het hof had gemeend, wel degelijk tijdig op verjaring had beroepen (rov. 3.5.2).
Eiser is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand en de auteur, en in hoger beroep door Fokje Kuiper.