HR 26 april 2013, LJN BZ8766 (Bruscom B.V./X)
In dit geval heeft het hof het feitencomplex dat eiseres tot cassatie aan haar vordering ten grondslag had gelegd voorshands bewezen geacht en de wederpartij toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Eiseres heeft tijdens het betreffende getuigenverhoor geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van het horen van getuigen in contra-enquête. In een dergelijk geval is eiseres in staat geweest haar aanspraak op nadere bewijslevering ten aanzien van het betrokken feitencomplex te verwezenlijken. Heeft zij van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan behoeft de rechter haar niet meer tot bewijslevering toe te laten ter zake van datzelfde feitencomplex.
Achtergrond
Verweerder in cassatie (hierna: X) is directeur geweest van Datelnet Conversie BV, een indirecte dochtermaatschappij van eiseres tot cassatie Bruscom. Tussen X en Bruscom is – in verband met een op dat moment voorgenomen beursgang van Bruscom – op 6 januari 2000 een overeenkomst gesloten die inhield dat X tegen een vergoeding van fl. 3.850.000 afstand zou doen van uitoefening van zijn optierechten in Bruscom.
De arbeidsovereenkomst tussen X en Datelnet Conversie is in het najaar van 2000 geëindigd in verband met malversaties die in 1999 waren gepleegd met betrekking tot de werkzaamheden van Datelnet Conversie (bestaande uit het invullen van een aanzienlijk hogere dan de werkelijke productie op zogeheten “PAS-voortgangsformulieren”).
In deze procedure vordert Bruscom onder meer dat de overeenkomst met X van 6 januari 2000 wordt vernietigd wegens bedrog of dwaling, met veroordeling van X tot terugbetaling van een bedrag van € 1.125.693,27.
Oordeel hof
De rechtbank heeft de vorderingen van Bruscom afgewezen. Het hof heeft in een eerste tussenarrest overwogen dat in voldoende mate is komen vast te staan dat X instructie heeft gegeven tot het onjuist invullen van de PAS-voortgangsformulieren en ermee bekend was dat onjuiste gegevens waren opgenomen in de saldibalans van Datelnet Conversie over 1999. Het hof heeft X vervolgens toegelaten tot tegenbewijs (“bewijsopdracht 1”). Verder heeft het hof X toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat Bruscom wetenschap ervan had dat de werkelijk gerealiseerde omzet ver achterbleef bij de omzet volgens de voortgangsformulieren (“bewijsopdracht 2”).
Na bewijslevering met betrekking tot bewijsopdracht 1 heeft het hof, in een tweede tussenarrest, geoordeeld dat X niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Met betrekking tot bewijsopdracht 2 oordeelde het hof dat ook deze bewijsopdracht ziet op het leveren van tegenbewijs: de stelling waarvan X bewijs is opgedragen komt namelijk neer op een betwisting van het (door Bruscom te bewijzen) bedrog, dat het hof voorshands bewezen had geacht.
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat X met betrekking tot bewijsopdracht 2 in het leveren van tegenbewijs is geslaagd en het (voorshands bewezen geachte) feit heeft ontzenuwd dat Bruscom niet wist dat de omzet van Datelnet ver achterbleef bij de omzet volgens de PAS-voortgangsformulieren. Daarmee is volgens het hof niet alleen aan het door Bruscom gestelde bedrog, maar ook aan de dwaling de grondslag komen te ontvallen. Om deze reden heeft het hof de vorderingen van Bruscom afgewezen.
Oordeel Hoge Raad
In cassatie klaagt Bruscom onder meer dat het hof, nadat het had geoordeeld dat X het tegenbewijs van bewijsopdracht 2 had geleverd, Bruscom nog in de gelegenheid had moeten stellen tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij een onjuiste voorstelling van zaken had toen zij de overeenkomst van 6 januari 2000 aanging. Volgens Bruscom heeft het getuigenverhoor dat naar aanleiding van de bewijsopdracht aan X heeft plaatsgevonden, uitsluitend in het teken gestaan van het (door X te leveren) tegenbewijs. Als Bruscom gelegenheid had gekregen tot bewijs van haar eigen stelling met betrekking tot de onjuiste voorstelling van zaken, zou zij nog andere getuigen hebben doen horen, zo betoogt zij.
Met deze klacht vindt Bruscom in cassatie geen gehoor. De Hoge Raad stelt voorop dat het bewijsaanbod waarop Bruscom in haar klacht doelt, betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als dat waarvoor X tegenbewijs mocht leveren: in beide gevallen gaat het volgens de Hoge Raad om de vraag of Bruscom de overeenkomst van 6 januari 2000 onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken is aangegaan.
De Hoge Raad schetst vervolgens de verschillende bewijsrechtelijke stappen die het hof in deze zaak heeft gezet om tot zijn uiteindelijke oordeel te komen: (i) eerst heeft het hof het feitencomplex dat Bruscom aan haar vordering ten grondslag had gelegd voorshands bewezen geacht (het aangaan van de overeenkomst onder een onjuiste voorstelling van zaken), (ii) vervolgens is X in de gelegenheid gesteld tot het leveren van tegenbewijs terzake van datzelfde feitencomplex, (iii) in dat kader heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, en (iv) Bruscom heeft tijdens dat getuigenverhoor geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nader bewijs van de voorshands bewezen geachte feiten te leveren.
Dit laatste punt lijkt voor de Hoge Raad doorslaggevend om te oordelen dat het hof in dit geval Bruscom geen gelegenheid hoefde te geven voor nadere bewijslevering door getuigen:
“In een dergelijk geval is de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, in staat geweest haar aanspraak op nadere bewijslevering ten aanzien van het betrokken feitencomplex te verwezenlijken. Heeft zij van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan behoeft de rechter haar niet meer tot bewijslevering toe te laten ter zake van dat feitencomplex naar aanleiding van een bewijsaanbod dat voorafgaand aan de bewijslevering is gedaan. Dat geldt ook als zij na het getuigenverhoor opnieuw bewijs aanbiedt met betrekking tot dat feitencomplex of verzoekt om te worden toegelaten tot nadere bewijslevering voor het geval de rechter haar wederpartij geslaagd acht in het ontzenuwen van het voorshands gegeven bewijsoordeel.”
Deze redenering volgend had Bruscom dus moeten anticiperen op de mogelijkheid dat het hof X in zijn tegenbewijs geslaagd zou achten, en met het oog daarop alvast in contra-enquête haar mogelijke getuigen te laten horen. Dat lijkt op het eerste gezicht efficiënt: door direct al in contra-enquête de mogelijk relevante ‘tegengetuigen’ te laten horen kan een nieuw getuigenverhoor (met de daaraan verbonden extra vertraging in de procedure) worden vermeden. Tegelijkertijd dwingt dit partijen wel om zekerheidshalve vast alle getuigen te laten horen wier verklaring mogelijk van belang kan zijn, op een moment dat nog niet duidelijk is of daartoe werkelijk een noodzaak bestaat (immers, in dit geval werd pas met het tweede tussenarrest van het hof duidelijk dat het hof X in zijn tegenbewijs geslaagd achtte en dat Bruscom dus nader bewijs zou moeten leveren dat zij de overeenkomst van 6 januari 2000 onder een onjuiste voorstelling van zaken was aangegaan). Of dit per saldo niet juist tot méér getuigenverhoren leidt, zal de praktijk moeten uitwijzen.
De Hoge Raad brengt tot slot bij zijn oordeel nog enkele nuanceringen aan: als de nadere bewijslevering betrekking heeft op nieuw bewijsmateriaal of nieuwe feiten kan aanleiding bestaan voor een ander oordeel. Bovendien geldt de door de Hoge Raad geformuleerde regel alleen binnen dezelfde instantie. Als in eerste aanleg bewijslevering heeft plaatsgevonden en in hoger beroep opnieuw of alsnog bewijs wordt aangeboden van het betrokken feitencomplex, prevaleert de herkansingsfunctie van het hoger beroep, aldus de Hoge Raad. Een partij mag dus in hoger beroep niet worden ‘afgestraft’ omdat zij in eerste aanleg niet van de mogelijkheid van het horen van getuigen in contra-enquête gebruik heeft gemaakt. Dit laatste sluit aan bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, bijvoorbeeld HR 3 februari 2012, LJN BU7245 (CB 2012-27), waarin de Hoge Raad oordeelde dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs in hoger beroep niet mag worden gepasseerd op de grond dat in eerste aanleg geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om via een contra-enquête tegenbewijs te leveren.