Selecteer een pagina

Cassatieblog HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683 (X/Stichting Rederij De Drie Geuzen)

Wanneer de afwijzing van een vordering of verzoek van de wederpartij berust op een voor de gedaagde of verweerder nadelige beslissing, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak, gezag van gewijsde. De gedaagde of verweerder heeft in dat geval voldoende belang bij een rechtsmiddel tegen die uitspraak, ook al strekt het dictum tot afwijzing van de vordering of het verzoek van de wederpartij.

Deze zaak draait om de vraag of een voor een partij nadelige beslissing gezag van gewijsde krijgt, als de vordering of het verzoek van de wederpartij wordt afgewezen. Moet dan hoger beroep worden ingesteld, ook al is het dictum voor die partij gunstig?

Gezag van gewijsde

Op grond van art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht in een ander geding tussen dezelfde partijen. Aan die beslissingen komt dan gezag van gewijsde toe. Een vonnis is in kracht van gewijsde gegaan wanneer er geen gewone rechtsmiddelen (hoger beroep, cassatie of verzet) tegen het vonnis open staan. Volgens vaste rechtspraak geldt art. 236 lid 1 Rv ook voor beschikkingen.

Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt (HR 18 december 2020, CB 2021-15). Ook aan dragende overwegingen in een beschikking kan gezag van gewijsde toekomen (HR 30 oktober 1998, NJ 1999/83).

Achtergrond

X (hierna: de voorzitter) is op staande voet ontslagen als voorzitter en statutair bestuurder van de Stichting Rederij De Drie Geuzen (hierna: de Stichting). De Stichting heeft in aanvulling op dit ontslag de rechtbank verzocht om op grond van art. 2:298 BW de voorzitter te ontslaan als bestuurder van de Stichting, voor zover de rechtbank van oordeel is dat de voorzitter niet al rechtsgeldig is ontslagen. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat zij van oordeel is dat de voorzitter al rechtsgeldig was ontslagen. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.

De voorzitter vordert in een nieuwe procedure een verklaring voor recht dat het besluit tot zijn ontslag als statutair bestuurder niet rechtsgeldig, dan wel nietig is op grond van art. 2:14 BW, dan wel dat het besluit vernietigd wordt op grond van art. 2:15 BW. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd, omdat de rechtbank volgens het hof terecht heeft geoordeeld dat het gezag van gewijsde van de beslissingen over de rechtsgeldigheid van het ontslag in de eerdere beschikking aan toewijzing van de vordering in de weg staat. Het oordeel van de rechtbank dat het ontslag rechtsgeldig heeft plaatsgevonden is volgens het hof aan te merken als een beslissing in de zin van art. 236 lid 1 Rv. Het lag daarom op de weg van de voorzitter om, als hij niet wilde berusten in dat oordeel en de onderliggende overwegingen, tegen de beschikking hoger beroep in te stellen.

Beoordeling in cassatie

In cassatie wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat een redelijke toepassing van art. 236 lid 1 Rv meebrengt dat geen gezag van gewijsde toekomt aan voor een partij nadelige eindbeslissing in een uitspraak met een voor die partij volledig gunstig dictum. In dat geval zou die partij namelijk onvoldoende belang hebben bij het instellen van een rechtsmiddel. De Hoge Raad overweegt als volgt:

“3.1.3
Indien, zoals in het onderhavige geval, een vordering of verzoek is afgewezen en deze afwijzing berust op een voor de gedaagde of verweerder nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak gezag van gewijsde. Dit brengt mee dat de gedaagde of verweerder voldoende belang kan hebben bij een rechtsmiddel tegen die uitspraak, ook al strekt het dictum tot afwijzing van de vordering of het verzoek van de wederpartij.

De andersluidende rechtsopvatting van het onderdeel is dus onjuist.”

De Hoge Raad verwerpt het beroep. Hij oordeelt conform de conclusie van A-G Assink.

Cassatieblog.nl

Share This