HR 2 november 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BW9877
De in art. 383 lid 1 Rv bedoelde termijn voor herroeping van een rechterlijke uitspraak begint in geval van vermeend bedrog te lopen zodra de partij die zich bedrogen acht bekend raakt met feiten en omstandigheden die een voldoende verdenking van bedrog opleveren, in die zin dat deze verdenking de heropening van het geding rechtvaardigt. Voor het heropenen van het geding op grond van art. 387 Rv is niet vereist dat bewezen is dat in het voorgaande geding bedrog is gepleegd.
Feiten en procesverloop
Bij beschikking van 27 oktober 2006 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op verzoek van thans verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) vastgesteld dat haar op 6 mei 2006 overleden partner (hierna: de man) de vader was van haar minderjarige zoon. In de onderhavige procedure verzoeken de moeder en de zuster van de man deze beschikking te herroepen, omdat volgens hen de verdenking is gerezen dat de vrouw bedrog heeft gepleegd. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een aantal verklaringen van (voormalige) vrienden van de man en de vrouw, die erop neerkomen dat de man naar eigen zeggen onvruchtbaar was en dat het kind van de vrouw waarschijnlijk tijdens een vakantie van de vrouw was verwekt door een Turkse hoteleigenaar met wie zij een romantische nacht had gehad.
De vrouw heeft zich tegen het verzoek tot herroeping verweerd met een beroep op de herroepingstermijn van art. 383 lid 1 Rv, luidende:
“Het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.”
Volgens de vrouw was deze termijn verstreken, nu de moeder en de zuster al in 2009 beschikten over de litigieuze verklaringen en zij desondanks pas bij verzoekschrift van 20 december 2010 hun herroepingsverzoek hadden ingediend.
De rechtbank verwierp dit verweer, daartoe overwegende dat de verklaringen hoogstens konden worden beschouwd als een “gerezen verdenking” en dat van ontdekking van het bedrog in de zin van art. 383 lid 1 Rv eerst sprake is zodra de bedrogen partij “beschikt over het bewijs dat bedrog is gepleegd”.
Aanvang herroepingstermijn
Op grond van art. 391 jo. 388 lid 2 jo. 398 Rv stond tegen de herroepingsbeschikking van de rechtbank geen appel maar wel cassatie open. In cassatie klaagt de vrouw dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het moment van bekend worden met het bedrog in de zin van art. 383 lid 1 Rv. De Hoge Raad stelt daarover voorop:
“3.5 In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor art. 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is “beschikt over het bewijs dat het is gepleegd” en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 173). Dit betekent enerzijds niet dat, zoals de rechtbank wellicht uit deze uiteenzetting heeft afgeleid, de termijn van art. 383 lid 1 pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar anderzijds ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende grond is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (vgl. HR 20 april 2001, LJN ECLI:NL:HR:2002:AB1253, NJ 2002/392).
Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van art. 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden.”
De herroepingstermijn begint dus te lopen zodra de partij die zich bedrogen acht bekend raakt met feiten en omstandigheden die een voldoende verdenking van bedrog opleveren, in die zin dat deze verdenking de heropening van het geding rechtvaardigt.
Nu “het hof” (bedoeld is kennelijk: de rechtbank) de juistheid in het midden had gelaten van de stelling van de vrouw dat de moeder en de zuster al in 2009 beschikten over de litigieuze verklaringen, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat zij (inderdaad) reeds toen bekend zijn geworden met de door hen aangevoerde grond voor herroeping, aldus de Hoge Raad. In dat geval zou de herroepingstermijn dus reeds verstreken zijn.
Tegen deze achtergrond volgt vernietiging. Volgens de Hoge Raad moet het “verwijzingshof” (bedoeld is kennelijk: de Rechtbank Zwolle-Lelystad, waarnaar het geding wordt terugverwezen) alsnog beoordelen of de moeder en de zuster van de man reeds meer dan drie maanden voorafgaand aan de indiening van hun verzoek bekend waren met de bedoelde verklaringen.
Maatstaf voor heropening geding
In de tweede plaats klaagde de vrouw dat de rechtbank blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 387 Rv, waarin is bepaald dat de rechter het geding geheel of gedeeltelijk heropent als hij de voor herroeping aangevoerde grond(en) juist bevindt. Volgens de vrouw had de rechtbank het geding niet mogen heropenen zonder dat het bedrog dat aan de heropening ten grondslag lag, bewezen was. De Hoge Raad verwerpt deze opvatting:
“Deze klacht is ongegrond, nu zij kennelijk steunt op de onjuiste opvatting dat heropening van het geding op grond van bedrog in het geding gepleegd, slechts kan plaatsvinden indien bewezen is dat in het voorgaande geding bedrog is gepleegd. Volgens art. 387 Rv heropent de rechter het geding als hij de voor herroeping aangevoerde grond of gronden juist bevindt. Daarvoor is in het licht van het hiervoor in 3.5 overwogene voldoende dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog, dat de partij die zich bedrogen acht langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van die feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De rechter zal pas in het heropende geding ten gronde behoeven te onderzoeken of werkelijk bedrog in het voorgaande geding is gepleegd.”
Voor heropening van het geding volstaat dus een voldoende verdenking van bedrog in de zojuist bedoelde zin. Of het bedrog ook bewezen kan worden, staat na heropening van het geding te bezien.
De vrouw is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.