HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791
De strekking van art. 140 Rv brengt mee dat de regeling van art. 140 lid 3 Rv overeenkomstig wordt toegepast indien in eerste aanleg van voeging of tussenkomst sprake is geweest. Deze uitleg strookt met de toepasselijkverklaring (in art. 140 lid 4 Rv) van dit voorschrift in het geval dat op de voet van art. 118 Rv een derde als partij in het geding is opgeroepen.
Feiten en achtergrond
Verweerders zijn eigenaar van een chalet en hebben deze verhuurd aan eiser en zijn moeder. Partijen zijn een huurovereenkomst aangegaan en eiser heeft in dat verband een bedrag van € 500,- aan borgsom betaald. De moeder heeft het gehuurde chalet samen met haar dochter bewoond. Bij brief heeft de gemeente haar echter aangezegd dat zij een recreatiewoning bewoont in strijd met het bestemmingsplan en haar is een last onder dwangsom opgelegd. Eiser en zijn moeder hebben vanaf dat moment, behalve de borgsom, niets meer aan verweerders betaald.
Verweerders hebben eiser vervolgens in kort geding gedagvaard voor de kantonrechter en daarbij (onder meer) gevorderd eiser te veroordelen om het chalet te ontruimen. De moeder heeft bij e-mail gevorderd zich te mogen voegen in het geding. De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 juni 2016 de moeder toegestaan zich in het geding te voegen aan de zijde van eiser. In de hoofdzaak is verstek verleend tegen eiser en hij is daarbij (onder meer) tot ontruiming van het chalet veroordeeld.
Eiser heeft verzet gedaan tegen het vonnis van 20 juni 2016. De kantonrechter heeft eiser echter niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Het hof heeft in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe onder meer overwogen dat de moeder bij e-mail heeft verzocht zich te voegen op de voet van art. 217 Rv en – na honorering daarvan – daardoor procespartij is geworden in de hoofdzaak. Volgens het hof brengt een redelijke uitleg van art. 140 Rv mee dat de moeder gelijk moet worden gesteld aan een medegedaagde.
Cassatie
In cassatie klaagt eiser dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt door te oordelen dat een redelijke uitleg van art. 140 Rv meebrengt dat het vonnis van 20 juni 2016 moet worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak. De Hoge Raad gaat daar echter niet in mee en overweegt daartoe als volgt:
“Een partij die zich in een geding heeft gevoegd of die daarin is tussengekomen, is daarmee procespartij geworden en is aldus bevoegd om een rechtsmiddel aan te wenden tegen in dat geding gewezen uitspraken (vgl. HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9740, rov. 3.1).
De regeling van art. 140 lid 3 Rv strekt ertoe dat wordt voorkomen dat tegen dezelfde uitspraak zowel een appelprocedure door de verschenen partij(en) als een verzetprocedure door de niet verschenen partij(en) kan worden gevoerd, met het gevaar van tegenstrijdige beslissingen (vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1274, rov. 3.3).
3.3.3 Het gevaar van tegenstrijdige beslissingen kan zich ook voordoen in een geval als het onderhavige, waarin tegen de gedaagde(n) verstek is verleend en sprake is van een tussengekomen of een aan de zijde van die gedaagde(n) gevoegde procespartij die zou kunnen besluiten hoger beroep in te stellen. Waar het betreft voeging valt te denken aan een gevoegde partij die partij is bij de rechtsbetrekking in geschil en daardoor gebonden raakt aan het gezag van gewijsde van de uitspraak in de procedure. De strekking van art. 140 Rv brengt dan ook mee dat de regeling van art. 140 lid 3 Rv overeenkomstig wordt toegepast indien in eerste aanleg van voeging of tussenkomst sprake is geweest. Deze uitleg strookt met de toepasselijkverklaring (in art. 140 lid 4 Rv) van dit voorschrift in het geval dat op de voet van art. 118 Rv een derde als partij in het geding is opgeroepen. Ook als genoemd gevaar zich in een ander dan het zojuist bedoelde geval van voeging niet voordoet, is dat geen grond om in die gevallen art. 140 lid 3 Rv buiten toepassing te laten, nu de rechtszekerheid eist dat op dit punt na voeging of tussenkomst een eenduidige regel geldt.“
Op grond hiervan verwerpt de Hoge Raad het beroep van eiser. De Hoge Raad overweegt evenwel dat eiser niet bekend was met de juiste toepassing van art. 140 lid 3 Rv voor gevallen waarin een derde (voeging of tussenkomst) procespartij is geworden. Daarom dient hem de gelegenheid te worden geboden alsnog appel in te stellen tegen het vonnis van 20 juni 2016. De Hoge Raad bepaalt daarvoor een termijn van veertien dagen na dit arrest.
De Hoge Raad overweegt ten overvloede nog dat in het algemeen het gevaar bestaat dat de niet verschenen gedaagde niet op de hoogte raakt van de voeging of tussenkomt, terwijl hij die wetenschap moet bezitten om – tijdig – het juiste rechtsmiddel te kunnen aanwenden. Daarom dient de rechter, in een geding waarin de gedaagde – of, bij meer gedaagde partijen, alle gedaagden – niet is (zijn) verschenen, die moet beslissen op een vordering tot voeging of tussenkomst als bedoeld in art. 217 Rv, bij toewijzing van een dergelijke vordering te bepalen dat de partij die in het geding wordt toegelaten, de niet verschenen gedaagde(n) van die toelating in kennis stelt.
De Hoge Raad overweegt in dat verband voorts dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege blijft indien voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn de bij verstek veroordeelde gedaagde niet in kennis is gesteld van de toelating van de derde en het vonnis hem niet in persoon betekend is en hij ook niet anderszins met dat vonnis bekend is geworden, mits hij het hoger beroep heeft ingesteld binnen een termijn van veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – nadat hij met dat vonnis bekend is geworden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en beslist dat eiser veertien dagen na dit arrest hoger beroep kan instellen tegen het vonnis van 20 juni 2016.