HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1276
In het licht van wat partijen over en weer hebben aangevoerd heeft het hof niet voldoende gemotiveerd waarom het in het eindarrest is afgeweken van de motivering uit het tussenarrest. Dat het hof niet gebonden was aan de in het tussenarrest neergelegde overwegingen, nu daarin geen bindende eindbeslissingen waren vervat, doet daar niet aan af. Als het hof in het eindarrest een andere richting wilde inslaan dan in het tussenarrest, had het moeten toelichten waarom daarvoor is gekozen.
Achtergrond
In deze zaak is de stortingsaansprakelijkheid van artikel 2:180 BW (oud) aan de orde.
Voor de invoering van de Flex-B.V. in 2012 was de oprichter van een B.V. verplicht tot het volstorten van het minimumkapitaal van € 18.000. Op grond van artikel 2:180 BW (oud) was een bestuurder naast de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor elke tijdens hun bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap wordt verbonden in het tijdvak voordat het gestorte deel van het kapitaal tenminste het bij de oprichting voorgeschreven minimumkapitaal bedraagt.
Centrale vraag in deze zaak is of aan voornoemde volstortingsverplichting was voldaan. De feiten zijn als volgt. Bij de oprichting van vennootschap Y heeft vennootschap Z € 18.000 gestort op de rekening van Y. Een paar dagen later is dit bedrag echter teruggestort naar Z met als omschrijving “overboeking tegoed”. Een week later draagt Z de aandelen in Y over aan vennootschap X. Een deel van de koopsom wordt door X voldaan door een schuld in rekening-courant van € 18.000 van Z aan Y over te nemen. In deze procedure vordert schuldeiser A schadevergoeding van de bestuurder van X. A meent dat bij de oprichting van vennootschap Y niet het voorgeschreven minimumkapitaal op de aandelen is gestort en de bestuurder van X (als indirect bestuurder van Y) daarom hoofdelijk aansprakelijk is voor elke tijdens haar bestuur verrichte rechtshandeling waardoor de vennootschap Y is verbonden.
De rechtbank heeft de vordering van A toegewezen, omdat de bestuurder van X (als indirect bestuurder van Y) verplichtingen jegens A is aangegaan op een moment dat niet aan de volstortingsverplichting is voldaan. In hoger beroep oordeelt het hof dat voor de beantwoording van de vraag of aan de volstortingsverplichting is voldaan van belang is of het teruggeboekte bedrag daadwerkelijk ter beschikking is blijven staan aan vennootschap Y. Voor de beantwoording van die vraag had het hof behoefte aan een nadere toelichting. Het hof heeft daarom bij tussenarrest nadere vragen gesteld aan de bestuurder van X en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte.
Nadat de bestuurder van X voornoemde akte had genomen en A daarop bij antwoordakte had gereageerd heeft het hof eindarrest gewezen. Het hof heeft in het eindarrest overwogen dat A ‘nauwelijks iets heeft gesteld’ en dat het door haar gestelde ‘summier is’. Volgens het hof is het door A gestelde voldoende betwist door de bestuurder van X en is niet komen vast te staan dat niet aan de volstortingsverplichting is voldaan. Het hof ziet geen aanleiding A ambtshalve met bewijs te belasten. Het hof wijst de vordering van A af.
Cassatie
Tegen dat oordeel komt A in cassatie op. A klaagt dat de motivering van het hof in het eindarrest onbegrijpelijk is gelet op hetgeen in het tussenarrest is overwogen. Uit het tussenarrest bleek volgens A dat het hof de stellingen van A in voldoende mate uit de gedingstukken heeft kunnen afleiden, en dat het hof van oordeel was dat A had voldaan aan haar stelplicht. In het tussenarrest waren bovendien geen vragen aan A gesteld.
De Hoge Raad acht die klacht gegrond en overweegt dat de overwegingen in het eindarrest niet (zonder meer) te rijmen zijn met de overwegingen in het tussenarrest en de daarin door het hof aan de bestuurder van X voorgelegde vragen. Bovendien is niet duidelijk welke stellingen het hof van A miste en waarom het hof in het tussenarrest geen vragen aan A heeft gesteld. Gelet op hetgeen A heeft aangevoerd heeft het hof niet voldoende duidelijk gemotiveerd waarom het van oordeel is dat het door A gestelde te summier is en dat de bestuurder van X het gestelde voldoende heeft betwist.
Dat het hof niet gebonden was aan de in het tussenarrest neergelegde overwegingen, nu daarin geen bindende eindbeslissingen waren vervat, doet daar naar het oordeel van de Hoge Raad niet aan af. Als het hof in het eindarrest een andere richting wilde inslaan dan in het tussenarrest, had het moeten toelichten waarom daarvoor is gekozen; dat vloeit voort uit de algemene eis van behoorlijke motivering van rechterlijke beslissingen. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan.
De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar een ander hof.