HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270
De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, dient volgens vaste rechtspraak aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te onderzoeken in hoeverre een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
De man en de vrouw in deze zaak zijn in 1996 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 2014 werd hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van 23 september 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.900 bruto per maand aan partneralimentatie dient te voldoen. In appel heeft het hof bij beschikking van 14 januari 2016 het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan partneralimentatie gewijzigd naar een lager maandbedrag. In dat verband heeft het hof bovendien bepaald dat indien de man in de periode vanaf het moment van ontbinding van het huwelijk meer ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw heeft betaald dan de door het hof vastgestelde bruto-behoefte, de vrouw het meerdere aan de man dient terug te betalen.
In cassatie klaagt de vrouw (onder meer) dat het hof heeft miskend dat het had behoren te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd. Evenals Advocaat-Generaal mr. De Bock, acht de Hoge Raad deze klacht van de vrouw gegrond:
“3.3.2 Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te onderzoeken in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).
3.3.3 Het hof heeft in de bestreden beschikking niet kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en de (financiële) omstandigheden van de vrouw die het hof in rov. 5.61 en 5.62 tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd. De klacht van onderdeel I is gegrond.”
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof dan ook en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.