Ook de Hoge Raad heeft nu indicatietarieven voor de proceskostenveroordeling in IE-zaken in cassatie vastgesteld. De indicatietarieven liggen tussen de € 10.000 en € 50.000, afhankelijk van het procesverloop en de complexiteit van de zaak.

Sinds 1 januari 2008 werken de rechtbanken met de Leidraad Indicatietarieven in IE-zaken, zie hier de versie die geldt sinds 1 september 2014. Die leidraad is tot stand gebracht naar aanleiding van art. 14 Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten), dat bepaalt dat de lidstaten zorg dragen dat in procedures inzake intellectuele eigendomsrechten als algemene regel de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Dat artikel is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in art. 1019h Rv.

De leidraad van de rechtbanken is bedoeld om de redelijkheid van de gemaakte proceskosten te kunnen beoordelen en om het mogelijke kostenrisico beter te kunnen inschatten in een vroeg stadium van een procedure. In een eenvoudige bodemzaak zonder repliek en dupliek en/of pleidooi zou een bedrag van maximaal € 8.000 redelijk zijn, in een niet-eenvoudige bodemzaak met een tweede schriftelijke ronde of pleidooi maximaal € 20.000. Het gaat echter niet om forfaitaire bedragen, zoals bij het liquidatietarief, noch om maxima. De leidraad biedt een indicatie voor wat redelijk en evenredig zou kunnen worden geacht, maar in een concrete zaak kan de proceskostenveroordeling ook hoger of lager uitvallen. Uitgangspunt in de Nederlandse praktijk is dat de werkelijke proceskosten volledig worden vergoed, mits ze “redelijk en evenredig” zijn.

Dat is overigens iets waar het Europese recht niet toe dwingt. In zijn conclusie in de recente octrooizaak Leo/Sandoz, CB 2014-163, schreef A-G i.b.d. Verkade hierover (onder 5.3.5-5.3.7) onder meer:

“5.3.5. Daargelaten of 1019h Rv. in de Nederlandse wetgeving moest worden opgenomen, de tekst daarvan (en van art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG) dwingt in elk geval niet tot een systeem van ‘volledige proceskostenveroordeling’ (zoals inmiddels ook de gangbare naam (…) van het desbetreffende IE-leerstukje is). De Nederlandse rechterlijke praktijk is wél tot zo’n systeem overgegaan. Ik citeer nu C.J.J.C. van Nispen:

‘De formuleringen in art. 14 Richtlijn 2004/48 zijn juist opgenomen met het oog op een flexibele toepassing van de proceskostenveroordeling, waarbij rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de omvang van de inbreuk, de toerekenbaarheid van de inbreuk aan de gedaagde en andere specifieke omstandigheden van de zaak (MvA, Kamerstukken I 2006/07, 30 392, nr. C, p. 1-2). Deze gedachten uit de parlementaire geschiedenis hebben weinig invloed gehad op de praktijk. Rechtspraak HR. In HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008/556 (Endstra/Nieuw Amsterdam) wordt overwogen dat art. 14 Handhavingsrichtlijn aan de in het gelijk te stellen partij vergoeding van de volledige proceskosten in het vooruitzicht stelt. In HR 28 oktober 2011, LJN BQ6079 (Zegveld/ZLTO) wordt overwogen dat de kostenveroordeling van art. 1019h in de regel aanzienlijk hoger uitvalt dan de gebruikelijke kostenveroordeling op de voet van art. 238 en 239 Rv overeenkomstig één van de liquidatietarieven.’

Ook Vrendenbarg [BIE 2013, p. 160, SK] geeft aan dat en waarom het principe van een ‘volledige proceskostenveroordeling’ niet uit de Richtlijn en haar geschiedenis, noch uit art. 1019h Rv. en zijn geschiedenis voortvloeit.

5.3.6. Ik herinner nog aan het voorstel van de Commissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten in 2006 om de bijzondere kostenveroordelingsregeling te beperken tot ‘flagrante’ inbreuken. Voor zulke inbreuken hebben wij inmiddels een door het Benelux-Gerechtshof (op de voet van art. 2.21 lid 4 BVIE, inbreuk ‘te kwader trouw’) geijkt criterium. In het kort: ‘gebruik te kwader trouw’ veronderstelt ‘moedwillige inbreuk’; dat veronderstelt op zijn beurt bewustheid van het inbreukmakend karakter; daarvan is geen sprake ‘indien degene wiens handelen achteraf inbreukmakend wordt geoordeeld, het verwijt van inbreuk heeft bestreden met een verweer dat in redelijkheid niet als bij voorbaat kansloos kan worden aangemerkt’.

5.3.7. Desalniettemin heeft de Nederlandse rechtspraak alras besloten tot een generaal ‘alles-of-omgekeerd-alles’ volledige-proceskostenveroordelingssysteem.”

De indicatietarieven golden alleen in eerste aanleg en niet voor octrooizaken. Ook voor zaken bij gerechtshoven (zie hier) en de Hoge Raad zijn nu indicatietarieven vastgesteld. Ze gaan in op 1 januari 2015. De regeling in cassatie, vastgesteld na consultatie van de Nederlandse Orde van Advocaten, heeft dezelfde strekking als die bij de rechtbanken (en geldt evenmin in octrooizaken), maar is iets specifieker uitgewerkt. De indicatietarieven in cassatie zullen bedragen:

“Eenvoudige zaak eiser € 15.000,-
Eenvoudige zaak verweerder € 10.000,-
Overige zaken eiser € 30.000,-
Overige zaken verweerder € 20.000,-
Voor zaken waarin Borgersbrief is geschreven: + € 2.000,-
Voor zaken waarin re- of dupliek is genomen: + € 3.000,-
Verhoging voor zaken waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EU: € 15.000,-

In zeer eenvoudige, niet bewerkelijke zaken bedraagt het indicatietarief € 5.000,- voor eiser en € 3.000,- voor verweerder, zonder opslag voor re- of dupliek en/of een Borgersbrief.”

De regeling bevat verder enkele regels die voor een deel een einde kunnen maken aan discussies, onduidelijkheid en processuele ongelukken die we de afgelopen jaren konden zien in IE-cassatiezaken. Zo is nu vastgesteld hoe gedetailleerd de proceskosten moeten worden gespecificeerd (vergelijk de discussie in Rubik/Beckx), en wanneer (uiterlijk bij schriftelijke toelichting, en de daarna te maken kosten bij re/dupliek c.q. Borgersbrief, of uiterlijk 24 uur voor het mondeling pleidooi). Bij onvoldoende specificatie zal ambtshalve maximaal het indicatietarief worden toegewezen, en als de wederpartij de ongespecificeerde kostenopgave bestrijdt, zelfs maximaal het liquidatietarief (€ 2.200/2.600). Verder moeten partijen aangeven of ze de zaak gecompliceerd vinden of niet, en bij verschil van mening daarover beslist de Hoge Raad.

Het door Verkade bedoelde “‘alles-of-omgekeerd-alles’ volledige-proceskostenveroordelingssysteem” blijft gehandhaafd. Artikel 10 luidt:

“In beginsel geldt “winner takes all” tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”

Cassatieblog.nl

Share This