Selecteer een pagina

HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602 (Tennet c.s./ABB c.s.)

De mogelijke precedentwerking van een uitspraak vormt niet reeds een voldoende belang voor voeging door een derde in de procedure. Dit geldt ook als sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen.

In deze procedure tussen Tennet en ABB gaat het om een vordering tot schadevergoeding van Tennet wegens kartelafspraken die door een aantal partijen in de GGS (“gasgeïsoleerd schakelmateriaal”)-sector volgens een beschikking van de Europese Commissie hebben gemaakt.

In cassatie vordert Alstom om zich aan de zijde van ABB te mogen voegen. Aan deze incidentele vordering tot voeging legt Alstom ten grondslag dat zij verwikkeld is in een procedure tegen Tennet over dezelfde, althans soortgelijke kartelafspraken. Het cassatieberoep in de onderhavige procedure stelt volgens Alstom vragen aan de orde die ook in de procedure tussen Tennet en Alstom spelen; daarom zou de uitkomst van deze cassatieprocedure ook gevolgen kunnen hebben voor de (rechts)positie van Alstom in haar procedure tegen Tennet.

Op grond van art. 217 Rv is voor voeging vereist dat een derde die zich in een procedure aan de zijde van een procespartij willen voegen, “belang” heeft bij dat geding. De Hoge Raad heeft voor het aannemen van dit belang een vrij ruim criterium geformuleerd: “Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt”, aldus onder meer HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, CB 2014-73.

Nu zou men kunnen denken dat het voegingsverzoek van Alstom binnen dit criterium valt: een (voor Alstom nadelige) uitspraak in deze cassatieprocedure zou immers in zoverre nadelige gevolgen kunnen hebben voor Alstom, dat in haar procedure tegen Tennet de uitspraak van de Hoge Raad ook richtinggevend zal zijn. A-G Van Peursem zet in zijn conclusie in het incident echter uiteen waarom dit gevaar voor (nadelige) precedentwerking zijns inziens niet als een voldoende belang bij voeging kan worden beschouwd:

“Ik meen dat een dergelijke vrees voor een nadelig ‘precedent’ geen afdoende grond is voor het toestaan van voeging. Dat gaat veel te ver, omdat dan in elke (cassatie)procedure een derde met een belang bij (het voorkomen van) precedentwerking voeging kan vorderen, die dan zou moeten worden toegewezen.. Naast het belang van de partij die zich wenst te voegen zijn er immers ook andere belangen die in aanmerking moeten worden genomen. Zo zal partijvoeging in de regel leiden tot vertraging en zullen de oorspronkelijke procespartijen door voeging meestal extra kosten moeten maken. Belangrijker lijkt mij dat de voegingsregeling aan een derde die niet rechtstreeks bij het geding betrokken is – een derde die misschien nog het best gekenschetst kan worden als een soort ‘amicus curiae’ – de mogelijkheid zou gaan bieden om, eventueel ook tegen de wil van (één van) de oorspronkelijke procespartijen in, als procespartij aan het geding deel te nemen. Een dergelijke ruime toelatingsregel is niet gewenst.”

De Hoge Raad beslist – met een wat kortere motivering – in dezelfde zin: de mogelijke precedentwerking van een uitspraak levert niet reeds op zichzelf een voldoende belang op voor voeging in een procedure tussen andere partijen, ook niet als sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen. Aangezien Alstom zich in haar vordering tot voeging uitsluitend heeft beroepen op de precedentwerking van het arrest in deze zaak, wordt de incidentele vordering door de Hoge Raad afgewezen.

Cassatieblog.nl

Share This