HR 28 september 2018 ECLI:NL:HR:2018:1806
In dit arrest markeert de Hoge Raad de bevoegdheidsverdeling tussen de strafrechter en de civiele rechter: als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die een partij stelt te hebben bij de procesvoering bij de strafrechter, dan is die partij daarin niet-ontvankelijk bij de burgerlijke rechter.
Strafrechtelijke achtergrond
Tijdens een muziekfestival hebben vijf politieagenten de heer Mitch Henriquez aangehouden. Een dag later is Henriquez overleden. Het OM vervolgt twee van de vijf agenten. In het strafproces worden de namen van de betrokken agenten geheim gehouden omdat hun veiligheid dat noodzakelijk maakt.
Nabestaanden van Henriquez maken in het strafproces gebruik van hun slachtofferrechten. Zij hebben de rechter verzocht de namen van de agenten aan hen mee te delen omdat zij anders hun slachtofferrechten niet goed zouden kunnen uitoefenen. De strafrechter heeft dit verzoek afgewezen.
Deze civiele procedure
In deze civiele (kortgeding)procedure hebben de nabestaanden geëist dat het openbaar ministerie de namen van de agenten alsnog verstrekt. Zij voerden daartoe aan (i) dat de strafrechter ten onrechte heeft beslist de namen niet te verstrekken en dat zij daardoor worden gehinderd in de uitoefening van hun slachtofferrechten, wat in strijd zou zijn met art. 6 EVRM. Daarnaast hebben zij gesteld (ii) dat zij over de namen van de agenten willen beschikken met het oog op een eventuele civiele schadevergoedingsprocedure tegen hen. De nabestaanden wilden dus voor zowel (i) strafrechtelijke als (ii) civielrechtelijke doeleinden over de namen van de agenten beschikken.
De nabestaanden vinden bij de rechtbank en het hof geen gehoor. Ook in cassatie hebben zij geen succes.
De Hoge Raad stelt vast dat het middel niet bestrijdt dat de nabestaanden onvoldoende spoedeisend belang bij hun vordering hebben voor zover zij voor civiele doeleinden over de namen willen beschikken (zoals het hof had geoordeeld). Het gaat in cassatie dus alleen nog om de vraag of de nabestaanden zich tot de civiele rechter konden wenden voor het nastreven van hun strafrechtelijke doelen (r.o. 3.6.1).
Daarvoor bestaat volgens de Hoge Raad geen ruimte. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak stelt de Hoge Raad voorop dat de burgerlijke rechter een partij niet-ontvankelijk in zijn vordering of verzoek moet verklaren wanneer de rechtsgang bij die een andere (gespecialiseerde) rechter ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt. Tevens overweegt de Hoge Raad dat de aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter geen betrekking heeft op voorzieningen die partijen uitsluitend verlangen met het oog op de procesvoering in de rechtsgang bij een andere rechter. Partijen zijn in die rechtsgang aangewezen op de voor die rechtsgang geldende regels en mogelijkheden. Een en ander komt erop neer, aldus de Hoge Raad, dat als een vordering of een verzoek uitsluitend strekt tot bescherming van de processuele belangen die een partij stelt te hebben bij de procesvoering bij een andere rechter, deze partij daarin niet-ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter (r.o. 3.5.2-3.5.3).
Deze overwegingen vormen de opmaat voor de conclusie dat de nabestaanden van Henriquez niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen in dit geding. Die vorderingen dienden immers, zoals de Hoge Raad heeft vastgesteld, uitsluitend (nog) hun processuele belangen in het strafproces.
Dit wordt niet anders door de stelling van de nabestaanden dat het niet bekend zijn dan wel het niet-verstrekken van de namen van de politieagenten een aantasting vormt van hun uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten in het strafproces. Die stelling dient namelijk door de strafrechter te worden beoordeeld, zo besluit de Hoge Raad (r.o. 3.6.1).
Volgt verwerping van het cassatieberoep.
De Staat is in feitelijke instanties bijgestaan door Willem Heemskerk, en in cassatie door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland.