HR 20 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:649

In navolging op zijn arrest van 10 maart 2017 heeft de Hoge Raad eiser in deze procedure in de gelegenheid gesteld om alsnog alle bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding betrokken partijen in het geding in cassatie op te roepen. Eiser had dit nagelaten en dient op de voet van art. 30g Rv aan de ten onrechte niet opgeroepen partijen de procesinleiding en het oproepingsbericht per afzonderlijke exploot te betekenen

Nalatenschap

In deze zaak gaat het om de verdeling van een nalatenschap tussen zeven kinderen. Verweerder 5, mr. Breuker is aangesteld als bewindvoerder over het erfdeel van betrokkene 1. Verweerster 1 heeft de vaststelling van de wijze van de verdeling van de nalatenschappen gevorderd. De rechtbank heeft die vordering toegewezen en daartegen is eiser in hoger beroep opgekomen. Het hof heeft eiser niet-ontvankelijk verklaard in het door hem tegen verweerster 2-3, verweerder 4, mr. Breuker en verweerder 6 ingestelde hoger beroep. Het gaat in dit arrest uitsluitend om de vraag of het oproepingsbericht en de procesinleiding slechts aan verweerder 1 dienen te worden betekend of ook aan de andere verweerders waartegen eiser niet-ontvankelijk is verklaard.

Cassatie

Eiser besloot vervolgens in cassatie te gaan en heeft de procesinleiding en het oproepingsbericht bij afzonderlijke exploten doen betekenen aan alle verweerders. De cassatieadvocaat van eiser heeft daarna echter aan de Hoge Raad medegedeeld dat zij van mening is dat de verweerders waartegen eiser in hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard ten onrechte zijn opgeroepen, omdat er tegen die beslissing geen cassatieklachten heeft gericht. Het cassatieberoep is tegen de verweerders 1-4 en 6 en mr. Breuker ingetrokken. Dat is niet de juiste gang van zaken, aldus de A-G en de Hoge Raad:

3.4.3      Deze gang van zaken miskent dat de omstandigheden dat [eiser] door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] , en dat hij daartegen in cassatie geen klachten richt, onverlet laten dat op hem – in overeenstemming met hetgeen is overwogen in het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad – de verplichting rust om alle partijen die zijn betrokken bij de onderhavige processueel ondeelbare rechtsverhoudingen, in het geding in cassatie op te roepen.

Processueel ondeelbare rechtsverhouding

Korte tijd voor het instellen van het cassatieberoep heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 een belangwekkend arrest gewezen en daarin beslist dat de rechter die over een processueel ondeelbare rechtsverhouding een oordeel moet geven, dit slechts kan doen als allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. In die zaak ging het om een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap, beide rechtsverhoudingen waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen dienen in het geding te worden opgeroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties, aldus de Hoge Raad (HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81, CB 2017/92). Daarmee verliet de Hoge Raad zijn eerdere rechtspraak. (zie noot Krans onder NJ 2018/81).

Oproeping onder KEI

Eiser heeft (na de intrekking) nagelaten alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding op te roepen. Volgens datzelfde arrest van de Hoge Raad uit 2017 moet de rechter (ambtshalve) gelegenheid geven om de niet opgeroepen betrokkenen alsnog als partij in het geding te betrekken door een oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Na de inwerkingtreding van KEI dienen derden te worden opgeroepen krachtens art. 30g Rv.

De A-G adviseerde de Hoge Raad om eiser te bevelen het oproepingsbericht en de procesinleiding onder bepaling van een nieuwe uiterste datum voor verschijning binnen twee weken bij afzonderlijke exploten te betekenen, dan wel hen die stukken op andere wijze te bezorgen, een en ander conform art. 112 Rv. De Hoge Raad volgt dat advies grotendeels op. De oproeping op de voet van art. 30g Rv dient te geschieden binnen twee weken na de onderhavige uitspraak en de datum voor uiterste verschijning wordt met overeenkomstige toepassing van art. 121 lid 2 Rv in verbinding met art. 30a lid 3, aanhef en onder c en art 30g Rv bepaalt op vier weken na diezelfde datum (HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2628, NJ 2017/419, rov. 2.3.7, zie CB 2017-182).

In afwijking van de conclusie van de A-G bepaalt de Hoge Raad dat de oproeping niet op andere wijze dan per exploot kan worden betekend:

3.5       (…)In deze zaak is in cassatie het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie (Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16). De hiervoor bedoelde oproeping dient derhalve te geschieden op de voet van art. 30g Rv.

Ingevolge art. 30g, laatste volzin, Rv is art. 112 Rv niet van toepassing op de oproeping van derden. Dit betekent dat de oproeping met de procesinleiding en het onderhavige arrest bij exploot dient te worden betekend, en dat dit niet kan geschieden door bezorging op andere wijze als bedoeld in art. 112 lid 1 Rv. 

Cassatieblog.nl

Share This