HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743 (Transautex/Ontvanger)
De regeling van art. 54 leden 3 en 4 Rv voor betekening aan een bestaande of ontbonden rechtspersoon zonder kantoor, bestuur of vereffenaar, leent zich voor overeenkomstige toepassing op het geval waarin een rechtspersoon na te zijn ontbonden heeft opgehouden te bestaan, en desondanks – op grond van art. 34 of 35 IW 1990 – belang bestaat bij het kunnen betekenen van een exploot dat stuiting van verjaring van het recht tot invordering van een door die rechtspersoon belopen belastingschuld tot gevolg heeft.
De Ontvanger heeft Transautex eind 1998 op grond van art. 34 Invorderingswet 1990 (over inlenersaansprakelijkheid) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor belastingschulden van de failliete rechtspersoon Tysco (die werknemers te beschikking had gesteld aan Transautex). Het faillissement van Tysco is op 23 maart 2004 opgeheven bij gebrek aan baten, als gevolg waarvan de rechtspersoon Tysco is opgehouden te bestaan (art. 2:19 lid 1 sub c jo. lid 4 BW). In de procedure tussen de Ontvanger en Transautex over de aansprakelijkheid, is de vraag gerezen of de vordering van de Ontvanger op Transautex – hangende die (langdurige) procedure – was verjaard.
Die vraag kon zich voordoen omdat de verjaring van een op art. 34 Iw 1990 gebaseerde aansprakelijkheidsvordering afhankelijk is van de verjaring van het recht tot dwanginvordering jegens de betreffende belastingschuldige (in casu: Tysco). De verjaring van dat recht wordt in deze zaak beheerst door art. 27 Iw 1990, zoals die bepaling luidde vóór de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb op 1 juli 2009. Ingevolge het eerste lid van die bepaling verjaarde het recht tot dwanginvordering in beginsel door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de betreffende naheffingsaanslag geheel invorderbaar was geworden. De verjaringstermijn werd op grond van het tweede lid echter verlengd met de tijd gedurende welke na aanvang van die termijn zich een in het artikel genoemde omstandigheid voordeed, zoals bijvoorbeeld het faillissement van de belastingschuldige (zoals in casu). Deze schorsing van de verjaringstermijn eindigde wanneer de betreffende omstandigheid zich niet langer voordeed, bijvoorbeeld door de opheffing van het faillissement (zoals in casu op 23 maart 2004). Naast schorsing voorzag art. 27 Iw 1990 (oud) in de mogelijkheid van stuiting van de verjaring van het recht tot dwanginvordering. Stuiting diende plaats te vinden door betekening van een akte van vervolging (bijvoorbeeld een dwangbevel) ter zake van de betreffende aanslag aan de belastingschuldige. De betekening van een dergelijk dwangbevel diende ingevolge art. 13 Iw 1990 te geschieden overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten.
Het geschetste stelsel bracht voor deze zaak mee dat het recht tot dwanginvordering (en daarmee ook de aansprakelijkheidsvordering) – behoudens een geldige stuitingshandeling – verjaard zou zijn vijf jaar na 23 maart 2004, toen het faillissement van Tysco werd opgeheven. De Ontvanger had een tegen Tysco uitgevaardigd dwangbevel in december 2008 betekend volgens de regels van art. 54 leden 3 en 4 Rv, namelijk door betekening aan het parket van het OM en bekendmaking van het exploot in een landelijk dagblad. Volgens Transautex leverde deze openbare betekening echter geen geldige stuitingshandeling op. Zij meende dat daarvoor heropening van de vereffening van Tysco op de voet van art. 2:23c BW nodig was, waarna aan de vereffenaar van de herleefde rechtspersoon Tysco betekend had moeten worden.
De Hoge Raad volgt dit betoog niet. In het arrest van de civiele kamer, dat overigens gewezen is door voor de gelegenheid “ingevlogen” raadsheren uit de belastingkamer, wordt vooropgesteld dat art. 27 Iw 1990 noch enige andere bepaling van die wet vóór 1 juli 2009 een regeling bevatte – in afwijking of ter aanvulling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – voor de wijze waarop een akte van vervolging ter zake van een belastingaanslag moet worden betekend aan een niet meer bestaande rechtspersoon (rov. 3.2.5). Vervolgens komt de vraag aan de orde of de Ontvanger de route van art. 54 Rv mocht volgen, waarin is voorgeschreven op welke wijze beteking dient plaats te vinden aan rechtspersonen, “bestaande en ontbonden, bij gebreke van kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft” (rov. 3.2.6):
“Deze regeling leent zich voor overeenkomstige toepassing op het geval waarin een rechtspersoon na te zijn ontbonden heeft opgehouden te bestaan, en desondanks – op grond van artikel 34 of 35 IW 1990 – belang bestaat bij het kunnen betekenen van een exploot dat stuiting van verjaring van het recht tot invordering van een door die rechtspersoon belopen schuld tot gevolg heeft.
Het in het middelonderdeel onder verwijzing naar artikel 2:23c lid 1 BW gehouden betoog dat dit laatste kan worden bereikt door het doen herleven van een rechtspersoon, waarna de betekening van een exploot mogelijk is op de wijze die is voorzien voor betekening aan een bestaande rechtspersoon, gaat uit van betekening in een andere situatie dan zich hier voordoet. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Ontvanger geen ander belang had bij herleving van Tysco dan stuiting van de verjaring van het recht tot invordering van de naheffingsaanslagen. In een zodanig geval is er geen reden de Ontvanger tegen te werpen dat voor hem de weg van artikel 2:23c lid 1 BW openstond.”
Met de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb op 1 juli 2009 kent het tweede lid van art. 27 Iw 1990 overigens een expliciete regeling voor stuiting van de verjaring ingeval de belastingschuldige niet meer bestaat:
“Indien een belastingschuldige is opgehouden te bestaan en voor zover voor zijn belastingschuld een aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, heeft plaatsgevonden, treedt de aansprakelijk gestelde voor die belastingschuld in de plaats van de belastingschuldige, voor zover het betreft de stuiting van de verjaring of de verlenging van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling.”
Daar komt nog bij dat stuiting niet meer plaats hoeft te vinden door betekening van een akte van vervolging. Ingevolge het eerste lid van art. 27 volstaat een schriftelijke mededeling waarin de Ontvanger zich ondubbelzinnig zijn recht op betaling voorhoudt.
De Ontvanger is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk, Martijn Scheltema en de auteur.