HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868

(1) Het begrip “kosten” in art. 6:44 BW omvat ook buitengerechtelijke incassokosten. (2) De rechter mag ook in een rechtsverhouding tussen professionele partijen de bedongen buitengerechtelijke incassokosten matigen (art. 242 Rv) en (3) mag dit doen conform de BIK-staffel (art. 2 BIK), indien niet aannemelijk wordt gemaakt dat de werkelijke kosten hoger zijn. (4) De rechter is niet verplicht zich te richten naar het gebruikelijke incassopercentage in de branche. (5) Het door de schuldeiser zelf aan zijn rechtsbijstandverlener verschuldigde incassotarief mag in aanmerking worden genomen bij de matigingsbeslissing. Uitgangspunt is echter dat de kosten redelijk moeten zijn jegens de schuldenaar. 

Betalingsachterstand in business-to-business verhouding 

In 2012 heeft appellante aan geïntimeerde bouwmaterialen verkocht en geleverd. Beide partijen handelden in de uitoefening van een bedrijf; zij zijn dus geen van beide als consument te beschouwen. Een dergelijke rechtsverhouding tussen professionele partijen wordt (ook in het arrest) aangeduid als B2B (business-to-business) relatie.

Geïntimeerde heeft vijf facturen, met een totaalbedrag van €24.821,73, onbetaald gelaten. Na sommatie, waarbij de hoofdsom, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten (€ 3.762,47) en BTW (€714,87) werd gevorderd, heeft geïntimeerde eerste een bedrag van €15.535,49 en later een bedrag van € 8.000,- voldaan. Appellant vordert in dit geding betaling van € 5.333,10. Zij stelt dat de betalingen eerst in mindering strekken op de rente en de buitengerechtelijke kosten en dan pas op de hoofdsom, zodat het gevorderde bedrag het onbetaald gebleven gedeelte van de hoofdsom is. Appellant beroept zich in dat verband op de toerekeningsregel (ook: imputatieregel) van art. 6:44 BW.

De kantonrechter oordeelde dat buitengerechtelijke kosten geen kosten zijn in de zin van art. 6:44 BW en dat de betalingen in mindering strekken op de verschenen rente en de hoofdsom. De gevorderde hoofdsom werd toegewezen tot een bedrag van €1.296,24. Daarnaast wees de kantonrechter een bedrag van € 300,- toe voor buitengerechtelijke kosten.

In de appelprocedure heeft het hof een aantal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De eerste vraag ziet op de imputatieregel. De andere drie vragen zien op de bevoegdheid tot ambtshalve matiging van bedongen buitengerechtelijke incassokosten in rechtsverhoudingen tussen professionele partijen (aangeduid als “B2B-relatie”) en op de rechterlijke beoordelingsvrijheid bij de bepaling van die omvang.

Imputatieregel art. 6:44 BW

Art. 6:44 BW geeft regels voor toerekening van betaling van een geldsom aan de verschillende componenten waaruit het verschuldigde bedrag is opgebouwd. De betaling strekt eerst in mindering op “de kosten”, dan op de verschenen rente en vervolgens op de hoofdsom en de lopende rente. Met de eerste prejudiciële vraag wordt duidelijkheid gevraagd over het begrip “kosten”: omvat dit begrip óók buitengerechtelijke incassokosten (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW)?

In de literatuur en de lagere rechtspraak bestaat verdeeldheid over de vraag of het begrip “kosten” in art. 6:44 BW ruim of juist restrictief geïnterpreteerd moet worden. De wetsgeschiedenis biedt geen uitsluitsel en omdat het begrip “kosten” pas bij bij gelegenheid van het nieuwe BW aan de imputatiebepaling is toegevoegd, biedt ook het oude recht geen aanknopingspunten. Andere vermogensrechtelijke bepalingen bieden evenmin houvast, want sommige zien op een beperkt kostenbegrip (vgl. art. 6:47 BW), maar andere juist op een ruim kostenbegrip. Opmerkelijk is dat de wetgever buiten het vermogensrecht juist wel uitgaat van het ruime begrip, nota bene met verwijzing naar art. 6:44 BW. Mede daarom beslist de Hoge Raad ten gunste van de ruime interpretatie:

“3.4.6 In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat art. 6:44 BW de strekking heeft om de schuldeiser tegen schade te beschermen. Daarmee strookt dat buitengerechtelijke incassokosten vallen onder het begrip “kosten” in art. 6:44 BW. Aldus heeft de schuldeiser aanspraak op de rente over het openstaande gedeelte van de hoofdsom totdat dit gedeelte volledig is voldaan. Aan dit belang van de schuldeiser komt meer gewicht toe dan aan het belang van de niet tijdig betalende schuldenaar.”

Bedongen incassokosten in B2B-verhouding

De andere vragen hebben op de contractueel overeengekomen incassokosten. In dit geval zijn bevatten de toepasselijke algemene voorwaarden een bepaling over de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. De vragen van het hof zien op de matigingsbevoegdheid van art. 242 Rv. Verder stellen de vragen aan de orde welke invloed de BIK-staffel heeft op de omvang van bedongen incassokosten in B2B-verhoudingen. Deze BIK-staffel geldt slechts dwingendrechtelijk in rechtsverhoudingen met consumenten; in B2B-verhoudingen is de BIK-regeling van aanvullend recht.

Matigingsbevoegdheid

De Hoge Raad stelt in rov. 3.5.3 voorop dat de matigingsbevoegdheid van art. 242 Rv ook geldt voor bedongen buitengerechtelijke kosten. De rechter mag het bedrag matigen tot het bedrag van een “redelijke schadeloosstelling”. Zoals bekend (zie de eerdere uitspraken van HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874 en AP7760) dient de rechter zijn beslissing tot matiging te motiveren, maar aan deze motiveringsplicht worden geen zware eisen gesteld. Ook art. 6 lid 3 van de Richtlijn bestrijding betalingsachterstand bij handelstransacties gaat uit van een aanspraak op “redelijke schadeloosstelling”.

De vraag in hoeverre bedongen buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van dit kader te worden beoordeeld. De Hoge Raad wijst dan op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK), waarin een forfaitaire staffel is opgenomen voor de buitengerechtelijke kosten. Dit percentage is uitsluitend gerelateerd aan de hoofdsom, niet tevens aan aard en omvang van de verrichte werkzaamheden.

Vergelijk HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, CB 2014-112, waarin werd geoordeeld dat na de veertiendagenbrief geen nadere incassohandeling nodig is om aanspraak te kunnen maken op buitengerechtelijke kosten.

BIK-staffel

In rov. 3.5.7 volgt dat het antwoord op de tweede vraag over de omvang van bedongen buitengerechtelijke kosten in een B2B-verhouding, in relatie tot de BIK-staffel (art. 2 BIK). De Hoge Raad oordeelt dat het de rechter ook in zo’n geval, waarin de BIK-staffel van aanvullend recht is, vrij staat om het bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot een bedrag dat overeenkomstig de BIK-staffel wordt begroot, indien niet gesteld en bij betwisting aannemelijk wordt gemaakt dat de werkelijke kosten hoger zijn.

Weliswaar behoort ook de hoedanigheid van partijen tot de omstandigheden die door de rechter bij zijn hiervoor in 3.5.5 bedoelde beoordeling in aanmerking dienen te worden genomen, maar er is geen aanleiding om aan te nemen dat in een geval van een B2B-relatie zijn beoordelingsvrijheid wordt beperkt door inhoud of strekking van de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Stb. 2012/140) en het bijbehorende BIK (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.26-4.33).

Gebruikelijk incassotarief in de branche

De derde vraag stelde aan de orde of bij de bepaling van de “redelijke schadeloosstelling” in beginsel als uitgangspunt dient te gelden het in de branche waarin partijen opereren gebruikelijke incassopercentage. Deze vraag beantwoordt de Hoge Raad ontkennend, waarmee de rechterlijke beoordelingsvrijheid wordt beklemtoond:

“3.5.8 (…) een incassopercentage dat gebruikelijk is in de branche waarin beide partijen opereren of dat door de schuldenaar zelf in de verhouding tot zijn schuldenaren wordt gehanteerd, [kan] een van de in aanmerking te nemen omstandigheden zijn bij de beoordeling van de redelijkheid van buitengerechtelijke incassokosten. Niet kan echter worden aanvaard dat een dergelijk percentage daarbij in beginsel als uitgangspunt zou moeten dienen. Met dat uitgangspunt zou immers afbreuk worden gedaan aan de hiervoor in 3.5.3 genoemde strekking van art. 242 Rv en aan de hiervoor in 3.5.7 genoemde rechterlijke beoordelingsvrijheid.”

Door schuldeiser verschuldigd incassotarief

De laatste vraag zag op de invloed van het incassopercentage dat de schuldeiser zelf in verhouding tot zijn rechtsbijstandverlener (advocaat, deurwaarder) verschuldigd is. De Hoge Raad:

“3.5.9 (…) Ook een dergelijke afspraak kan een van de in aanmerking te nemen omstandigheden zijn bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten waarop de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. Daarbij verdient opmerking dat krachtens art. 242 Rv als uitgangspunt heeft te gelden dat de kosten redelijk moeten zijn jegens de schuldenaar.”

Tot slot overweegt de Hoge Raad dat de vraag of de schuldeiser heeft voldaan aan zijn stelplicht omtrent de hoogte van de werkelijk gemaakte kosten, indien hij in zijn processtukken melding maakt van de betalingsafspraken die hij met zijn rechtsbijstandverlener heeft gemaakt, niet in algemene zin kan worden beoordeeld.

Met deze antwoorden volgt de Hoge Raad de conclusie van A-G Wissink. De lezer die zich verder wil verdiepen in de materie (zowel de imputatieregel als de buitengerechtelijke kosten), wordt aanbevolen zijn uitgebreide conclusie (haast 10x zo dik als het arrest) te lezen.

Cassatieblog.nl

Share This