HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2027 (Spin Master/High5 Products)
Is in kort gedingen over Gemeenschapsmodellen alleen de Haagse voorzieningenrechter bevoegd? De Hoge Raad vraagt het Hof van Justitie EU of art. 90 Gemeenschapsmodellenverordening de lidstaten de vrijheid laat om voor kort gedingen over Gemeenschapsmodellen uitsluitend de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel als bevoegd aan te wijzen.
Art. 80-81 Gemeenschapsmodellenverordening (GModVo) dragen de lidstaten op om specifieke rechtbanken aan te wijzen voor zaken over, kort gezegd, inbreuk op en nietigverklaring van Gemeenschapsmodellen. Het doel hiervan is specialisatie, ter vergroting van de kwaliteit van de uitspraken. In Nederland is in art. 3 Uitvoeringswet GModVo de rechtbank Den Haag hiervoor aangewezen. Andere rechtbanken zijn in inbreuk- en nietigheidszaken over Gemeenschapsmodellen dus niet bevoegd.
Nu bepaalt art. 90 GModVo dat aan ‘de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’ dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen kunnen worden gevraagd als voor nationale modellen. Betekent dat nu dat andere voorzieningenrechters dan die in de Haagse rechtbank wel in kort geding bevoegd zijn voor modellenzaken als hier bedoeld? Of is dat alleen zo als de nationale wetgever niet anders heeft bepaald? Art. 3 Uitvoeringswet GModVo wijst namelijk ook voor kort gedingen Den Haag aan als exclusief bevoegd. Is dat dat in strijd met de GModVo?
De lagere rechtspraak is hierover verdeeld. In sommige rechtbanken menen voorzieningenrechters dat zij ook in kort geding bevoegd zijn (zij het alleen voor maatregelen in Nederland, zo vloeit voort uit art. 90 lid 3 GModVo), in andere meent men dat alleen de Haagse voorzieningenrechter in dit type zaken mag beslissen. Omdat de vraag al jaren speelt en nog steeds nooit bij de Hoge Raad was gekomen, heeft de procureur-generaal – in dit geval: A-G Van Peursem – de vraag nu in een cassatieberoep in het belang der wet (waarover hierna meer) aan de Hoge Raad voorgelegd. De AG gaat uit van nog net weer een iets andere uitleg van de GModVO: dat de Haagse voorzieningenrechter exclusief bevoegd is ten aanzien van de in art. 81 GModVo bedoelde soorten vorderingen (kort gezegd: inbreuk en nietigverklaring), en dat uit art. 90 GModVo voortvloeit dat de andere voorzieningenrechters ook over andere voorlopige of beschermende maatregelen in modellenzaken mogen beslissen.
De Hoge Raad stelt vast dat dit drie mogelijke lezingen van de verordening zijn, en stelt het HvJEU de vraag:
“Moet art. 90 lid 1 GModVo aldus worden uitgelegd dat het een dwingende toekenning inhoudt aan alle daar genoemde rechterlijke instanties van een lidstaat, van de bevoegdheid om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, of laat het de lidstaten – geheel of gedeeltelijk – vrij om de bevoegdheid dergelijke maatregelen te bevelen, bij uitsluiting op te dragen aan de rechterlijke instanties die overeenkomstig art. 80 lid 1 GModVo zijn aangewezen als rechtbanken (van eerste en tweede aanleg) voor het Gemeenschapsmodel?”
Cassatie in het belang der wet
Bijzonder is dat de vraag is voorgelegd in een cassatieprocedure in het belang der wet. Dat gebeurt af en toe maar niet heel vaak. Cassatie in het belang der wet is geregeld in art. 78 lid 1 en 7 Wet RO en kan op grond van art. 111 lid 2 onder c Wet RO worden ingesteld door de procureur-generaal bij de Hoge Raad (in civiele zaken in de praktijk vaak door een van de civiele advocaten-generaal). Het is een cassatieberoep dat buiten partijen om wordt ingesteld tegen een uitspraak (van een rechtbank of een hof), nadat die uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen. (In dit geval: een vonnis waarin de Amsterdamse voorzieningenrechter zich bevoegd had verklaard om in kort geding kennis te nemen van een vordering als bedoeld in art. 81 GModVo). De PG vordert dan vernietiging omdat in die uitspraak het recht geschonden zou zijn. Zo kan antwoord van de Hoge Raad worden verkregen op een vraag die niet langs de normale weg bij de Hoge Raad is gekomen, maar die wel van belang is voor de rechtseenheid (en misschien ook wel de rechtsontwikkeling, zou ik durven toevoegen). Verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond, dan wordt de uitspraak vernietigd, maar zonder dat dit gevolgen heeft voor partijen. Zij hadden immers geen gewoon rechtsmiddel ertegen ingesteld.
Nu zat de Hoge Raad in deze zaak nog met één mogelijke horde. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU (zie bijvoorbeeld HvJEU 22 juni 2000, C-318/98, ECLI:EU:C:2000:337) geldt voor het stellen van prejudiciële vragen het volgende:
“[…] [V]olgens vaste rechtspraak [is het] uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, te oordelen over de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede over de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan alleen worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
En is een cassatieberoep in het belang der wet nu wel een ‘reëel geschil’, en is er een ‘hoofdgeding’? De Hoge Raad, die zo te zien zijn arrest heeft geschreven met de rechters van het HvJEU als lezerspubliek voor ogen, legt het HvJEU uit wat die procedure ‘in het belang der wet’ inhoudt en benadrukt dat een antwoord op de vraag echt nodig is: het antwoord op de gestelde vraag is onduidelijk, en omdat art. 78 Wet RO de Hoge Raad opdraagt om kennis te nemen van de vordering, en de Hoge Raad zich schuldig zou maken aan rechtsweigering als hij geen beslissing zou geven (art. 26 Rv), is de prejudiciële beslissing echt noodzakelijk.