HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211

De benadeelde hoeft slechts feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat schade is geleden. Nu de benadeelde in dit geval aan deze stelplicht heeft voldaan, had het hof hetzij de zaak moeten verwijzen naar de rol voor uitlating van partijen over de omvang van de schade, hetzij partijen naar de schadestaat moeten verwijzen, ook zonder dat dit uitdrukkelijk was gevorderd, hetzij de omvang van de schade op de voet van artikel 6:97 BW dienen te schatten. De Hoge Raad doet de zaak zelf af.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad en enige tijd samengewoond. Na het verbreken van de relatie in de zomer van 2005 neemt de man de aan de vrouw behorende Mercedes-Benz mee en verkoopt deze – zonder haar toestemming – aan een derde. De vrouw betrekt de man vervolgens in rechte en vordert een verklaring voor recht dat zij eigenaresse is van de auto. Daarnaast vordert zij primair afgifte van de auto door de man, subsidiair vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande in de waarde van de auto medio 2005.

De rechtbank wijst de primaire vordering toe. Daartegen komt de man in hoger beroep op. Nu de auto door hem is verkocht, kan hij de auto immers niet meer afgeven. Het hof constateert met partijen dat de man daarin op zichzelf genomen gelijk heeft. Het hof constateert ook dat de man desalniettemin onrechtmatig heeft gehandeld, zodat de subsidiaire vordering van de vrouw in beeld komt. Het hof meent echter de omvang van de schade niet te kunnen vaststellen en wijst de subsidiaire vordering af. De vrouw zou onvoldoende over de omvang van haar schade hebben gesteld, terwijl er volgens het hof tussen partijen ook geen overeenstemming bestaat over de hoogte van de schade.

In cassatie betoogt de vrouw dat zij voldoende aanknopingspunten heeft gesteld om de schade te kunnen begroten en haakt terzake aan bij de regel dat een benadeelde slechts feiten en omstandigheden behoeft te stellen waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid  (HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746). De vrouw heeft in dit verband onder meer gewezen op haar – door de man onbestreden gelaten – stelling, dat de auto door de man voor een bedrag van ongeveer  € 40.000 is verkocht. De Hoge Raad volgt dit betoog van de vrouw en neemt in aanmerking dat in een geval als het onderhavige – lees: een overzichtelijk geval waarin het slechts gaat om de waardebepaling van een niet al te oude auto – geen bijzondere eisen aan de stelplicht van de benadeelde kunnen worden gesteld.

Het betoog van de vrouw dat het hof zijn taak bij de begroting van de schade op de voet van artikel 6:97 BW heeft miskend, volgt de Hoge Raad eveneens. Het college zet nog eens op een rij wat het hof had moeten doen, namelijk: ofwel partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de omvang van de schade, ofwel partijen naar de schadestaat verwijzen, een en ander ook zonder dat dit uitdrukkelijk is gevorderd, ofwel de schade op de voet van artikel 6:97 BW schatten, voor zover het van oordeel was dat de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld.

De Hoge Raad pakt deze handschoen vervolgens zelf op. Hij begroot de schade op een bedrag van € 40.000 en veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een dienovereenkomstig bedrag.

Door de zaak zelf af te doen volgt de Hoge Raad de hoofdregel van art. 420 Rv, die de afdoening van het geding door de Hoge Raad vooropstelt en verwijzing van het geding naar de feitenrechter als alternatief voorschrijft “indien daarvoor gronden zijn”. In de praktijk komt zelf afdoen door de Hoge Raad weinig voor, omdat na vernietiging van de in cassatie bestreden uitspraak doorgaans nader onderzoek naar de feiten nodig is (zie art. 421 Rv). In dit geval was echter, gezien het debat dat tussen partijen reeds had plaatsgevonden, vrij duidelijk wat de uitkomst van het geschil zou moeten zijn (zie ook § 14 van de conclusie van A-G Spier).

De vrouw werd in cassatie bijgestaan door de auteur, Mirella Peletier.

Cassatieblog.nl

Share This