HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571

De wet kent geen specifieke regeling voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met vermogensverschuivingen tussen de vermogens van de informeel samenlevenden. In de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed, bijvoorbeeld wanneer één van de partners uit zijn eigen vermogen een woning heeft gefinancierd die hen gezamenlijk is gaan toebehoren, zal aan de hand van het algemene vermogensrecht beoordeeld moeten worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.

Achtergrond en procesverloop

Wanneer twee personen in verband met een tussen hen bestaande affectieve relatie samenwonen en één huishouden voeren, maar geen sprake is van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, wordt gesproken over informeel samenleven. In deze zaak staat de vermogensrechtelijke afwikkeling na informeel samenleven centraal.

Van 1999 tot 2018 hebben een man en een vrouw een affectieve relatie gehad. Aanvankelijk hadden de man en de vrouw ieder een eigen woning. Begin oktober 2003 hebben zij gezamenlijk een woning gekocht, waarin zij ook zijn gaan wonen. Voor de (aankoop van de) woning hebben de man en de vrouw zowel een spaarzeker-hypotheek afgesloten als een overbruggingslening van € 214.000. Aan de hypotheek was ook een spaarpolis gekoppeld, de zogenoemde spaarzeker-verzekering. Nadat de man zijn woning in 2004 had verkocht, heeft hij uit eigen middelen de overbruggingslening volledig afgelost. In november 2015 zijn de man en de vrouw een notariële samenlevingsovereenkomst aangegaan. Nadat hun affectieve relatie op enig moment daarna is geëindigd, heeft de vrouw de gezamenlijke woning begin 2018 verlaten. Vanaf dat moment woont de man daar alleen.

In juli 2021 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank. De vrouw vorderde onder meer te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering de man en de vrouw ieder voor de helft toekomt. In reconventie heeft de man onder meer gevorderd te bepalen dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake van door hem gedane investeringen (waaronder het aflossen van de overbruggingslening ten behoeve van de gezamenlijke woning). De vrouw heeft in dit verband een beroep op verjaring gedaan. Met een beroep op de samenlevingsovereenkomst heeft de man daarnaast gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling ter zake van door hem teveel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017.

De rechtbank heeft het beroep op verjaring gevolgd nu de man niet binnen vijf jaar nadat een regresvordering (in 2004) was ontstaan een rechtsvordering had ingesteld. Daarnaast bepaalde de rechtbank dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen voor ieder de helft toekomt. De vordering van de man ter zake van de kosten van de huishouding werd wel toegewezen. Zowel de man als de vrouw hebben vervolgens (incidenteel) appel ingesteld.

Het hof overwoog dat de woning een eenvoudige gemeenschap is als bedoeld in artikel 3:166 BW. Daarnaast wees het hof op twee arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) en van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707, CB 2019-75), waaruit zou volgen dat bij de verdeling van een gezamenlijke woning de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de man ten aanzien van de investeringen in de gezamenlijke woning toe. De vrouw is hierop in cassatie gegaan.

Cassatie

In navolging van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2023:132), kan ook de Hoge Raad zich niet in het oordeel van het hof vinden. De Hoge Raad overweegt eerst dat de wet geen regeling kent voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met vermogensverschuivingen tussen de vermogens van de informeel samenlevenden, ondanks dat er wel een regeling is voor vergoedingsrechten van echtgenoten in verband met vermogensverschuivingen tussen de (privé)vermogens van echtgenoten (art. 1:87 BW).

De Hoge Raad gaat vervolgens in op de uitleg die het hof aan de arresten van de Hoge Raad heeft gegeven. Hij overweegt dat de Hoge Raad in april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) onder verwijzing naar een arrest van 10 januari 1992 (NJ 1992/651) heeft bevestigd dat iedere echtgenoot bij de verdeling van een gemeenschap recht heeft op vergoeding voor het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van het goed heeft besteed en dat alleen bij uitzondering op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ook recht kan bestaan op vergoeding van de waardestijging naar evenredigheid van ieders inbreng. De Hoge Raad overweegt dat uit de omstandigheid dat in voornoemde arresten wordt verwezen naar een arrest van juni 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AC2558), volgt dat de aanvaarding voor (het kunnen aannemen van) de desbetreffende vergoedingsrechten tussen echtgenoten haar grond vond in de analogie met de in de wet geregelde vergoedingsrechten ten bate of ten laste van een huwelijksgemeenschap.

Ten aanzien van (de verwijzing door het hof naar) het arrest uit mei 2019 (CB 2019-75) overweegt de Hoge Raad dat hierin is geoordeeld dat artikel 1:87 BW niet overeenkomstig kan worden toegepast op de verhouding tussen informeel samenlevenden en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of ter zake van de investering in de woning die door een van hen was gedaan jegens de ander een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Ook heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat, nu (hierin) vaststond dat een woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoorde, met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van art. 3:166 e.v. BW kon bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht.

De Hoge Raad vervolgt met een uitleg van artikel 3:172 BW. Dit artikel bepaalt dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. De Hoge Raad overweegt dat het hierbij gaat om handelingen die zijn verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Hieronder valt echter niet het door een deelgenoot aangaan of aflossen van een lening ter financiering van het gemeenschappelijke goed.

Onder verwijzing naar de bovenstaande (rechts)overwegingen komt de Hoge Raad tot het (eind)oordeel dat de arresten uit 2006 en 2019 geen grondslag bieden voor een vergoedingsrecht van de man ten aanzien van de investeringen in de gemeenschappelijke woning en de spaarzeker-verzekering. De klachten van de vrouw tegen dit oordeel van het hof slagen derhalve. Volledigheidshalve wijst Hoge Raad dat (ook) in de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed aan de hand van het algemene vermogensrecht beoordeeld moet worden of niet toch een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Dit betekent concreet dat indien na verwijzing wordt geoordeeld dat de man toch een vergoedingsrecht ter zake van de aflossing van (onder meer) de overbruggingslening heeft verkregen het beroep van de vrouw op verjaring (opnieuw) relevant wordt.

Na bespreking van enkele klachten van de vrouw die betrekking hebben op (het beroep op) verjaring alsmede de beoordeling van het middel in incidenteel beroep (dat onder meer betrekking heeft op de vordering van de man ter zake van de kosten van de huishouding), volgt vernietiging van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch en verwijzing van het geding naar het hof Arnhem-Leeuwarden.

Cassatieblog.nl

Share This