HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6552 (Rabobank/Kézér q.q.)
De verpanding van het creditsaldo van een rekening treft niet de nadien op die rekening ten gevolge van betalingen door derden gecrediteerde bedragen, aangezien die vorderingen niet rechtstreeks worden verkregen uit de rekening-courantverhouding tussen de bank en de pandgever.
In het recente arrest Dix q.q./ING (hier besproken op Cassatieblog) heeft de Hoge Raad de positie van banken in faillissement verder versterkt door te oordelen dat de naam van de pandgever niet noodzakelijkerwijs in de pandakte genoemd hoeft te worden. Dat maakt bulkverpandingen veel gemakkelijker en daardoor kan de wettelijke beperking van stille verpanding tot (bestaande en) relatief toekomstige vorderingen in de praktijk vrijwel worden tenietgedaan. Uit de hieronder besproken zaak Rabobank/Kézér q.q. blijkt echter dat de Hoge Raad niet bereid is ten behoeve van banken het begrip relatief toekomstige vordering op te rekken.
Achtergronden
Toen de financiële situatie van vennootschap X ernstig was verslechterd, zegde haar kredietgever Rabobank het krediet en de daarbij behorende kredietfaciliteiten op, waardoor X ook niet meer over haar bijbehorende rekening kon beschikken. Daarbij maakte de Rabobank aanspraak op de integrale opbrengsten van de aan de bank verpande zaken en vorderingen, waaronder het creditsaldo van een andere rekening van X, aangehouden bij de Dresdner Bank. X kreeg nog twee weken de tijd om haar schuld in te lossen en aan een reddingsplan te werken.
Een week later inde X € 37.500 van handelsdebiteuren op haar rekening bij de Dresdner Bank. Zij maakte dit bedrag over naar haar oude rekening bij de Rabobank. De Rabobank verrekende dit bedrag met de schuld van X. Nadat X failliet was verklaard, vorderde de curator de € 37.500 terug, omdat de Rabobank hierbij niet te goeder trouw had gehandeld in de zin van art. 54 lid 1 F. Het hof wees de vordering toe.
Verrekening door de bank bij aanstaand faillissement
Op grond van art. 54 lid 1 F is degene die een schuld aan de gefailleerde vóór de faillietverklaring van een derde heeft overgenomen, niet bevoegd tot verrekening, als hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld. Wanneer een bank de rekening van haar rekeninghouder crediteert na betaling door een derde ter voldoening van een schuld aan de rekeninghouder, geldt dit als een dergelijke schuldovername: in plaats van een vordering op zijn oorspronkelijke debiteur (in dit geval dus: de Dresdner Bank), heeft de rekeninghouder een vordering op zijn bank (in dit geval: de Rabobank) gekregen.
Vindt zo’n betaling plaats terwijl de bank weet dat een faillissement aanstaande is, dan is de bank is principe niet te goeder trouw in de zin van art. 54 F (zie bijvoorbeeld HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449 (THB)). De Hoge Raad heeft in het arrest Mulder q.q. / CLBN (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471) echter een uitzondering aanvaard voor het geval waarin het gaat om verrekening door een bank met girale betalingen ter voldoening van stil aan de bank verpande vorderingen ter zake waarvan de bank nog geen mededeling heeft gedaan. De ratio daarvan is dat de bank (als pandhoudster) toch al een voorrangspositie heeft in het faillissement en zich daarom door de verrekening niet een (extra) uitzonderingspositie verschaft ten opzichte van andere crediteuren, en dat vóór de invoering van het nieuw BW hetzelfde gold voor verrekening met betalingen van tot zekerheid overgedragen vorderingen.
Verpanding van relatief toekomstige vorderingen
De Rabobank had dus belang bij het oordeel dat het in het geval van X ging om een stil aan de Rabobank verpande vordering (op de Dresdner Bank). De Rabobank betoogde daarom in cassatie dat het hof had miskend dat er een stil pandrecht rustte op de vordering die X op de Dresdner Bank had verkregen ten gevolge van de betalingen door de handelsdebiteuren, ondanks dat sinds de opzegging van het krediet geen nieuwe verpandingen meer hadden plaatsgevonden. (Let wel: de verhouding tussen X en die handelsdebiteuren doet er niet toe, het gaat steeds om de vordering van X op de Dresdner Bank, die na de overboeking is “vervangen” door een vordering op de Rabobank.)
Nu kunnen op grond van art. 3:239 lid 1 BW (naast bestaande vorderingen) slechts relatief toekomstige vorderingen worden verpand: vorderingen die op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht rechtstreeks zullen worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. De Rabobank betoogde dat de vorderingen die X als rekeninghouder op de Dresdner Bank had verkregen als gevolg van stortingen van gelden door derden op zijn bankrekening rechtstreeks voortvloeiden uit de rekening-courantverhouding van X met zijn bank. En die verhouding bestond al op het moment van de laatste verpanding, zodat daarmee voldaan zou zijn aan de beperking van art. 3:239 lid 1 BW. Het hof wilde daar niet aan, en verwees naar vaste rechtspraak over het ontbreken van vatbaarheid van dergelijke vorderingen voor beslag. Ook de mogelijkheid van beslag is – in art. 475 Rv – beperkt tot relatief toekomstige vorderingen (zie ook de conclusie van A-G Timmerman onder 3.12 en verder). Dat oordeel was juist, zegt de Hoge Raad:
“De wetgever beoogde ten aanzien van de mogelijkheden van beslag op en stille verpanding van toekomstige vorderingen een gelijke maatstaf te geven en heeft daarom lid 1 van art. 3:239 aangepast aan art. 475 Rv. door in dat lid een beperking aan te brengen waarvan de redactie parallel loopt aan die van art. 475 Rv. […] Daarom kan niet worden aanvaard dat […] toekomstige vorderingen waarop op grond van art. 475 Rv. geen beslag kan worden gelegd omdat de geëxecuteerde die niet rechtstreeks zal verkrijgen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding, wel voorwerp zouden kunnen zijn van stille verpanding. Terecht heeft het hof dan ook […] aansluiting gezocht bij de rechtspraak met betrekking tot het beslag onder een bank- of giro-instelling, waarin beslist is dat een zodanig beslag wel het op het moment van de beslaglegging aanwezige creditsaldo van de rekening van de geëxecuteerde treft, maar niet de nadien daarop ten gevolge van betalingen door derden gecrediteerde bedragen.”
Nu de Rabobank wist dat het faillissement van X aanstaande was toen het geld (afkomstig uit betalingen ter voldoening van niet-verpande vorderingen) op de bij haar aangehouden rekening werd geboekt, was zij dus niet te goeder trouw in de zin van art. 54 F en was de verrekening dus niet toegestaan.