HR 29 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:1020
Volgens het stelsel van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) dienen alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling via de LGR (lijst der geldelijke regelingen) te worden verrekend. Daarmee wordt voorzien in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. Het gaat daarbij niet alleen om verschillen in oppervlakte, maar ook om eventuele verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit.
De feiten
In deze zaak ging het over een herverkaveling van gronden in de agrarische sector (waar dit op grond van de Wet inrichting landelijk gebied mogelijk is). De herverkaveling geschiedt op grond van art. 47 Wilg in twee stappen: de vaststelling van het ruilplan (met daarin de daadwerkelijke herverkaveling van gronden) en het vaststellen van de lijst der geldelijke regelingen (ter afwikkeling van de financiële consequenties van de herverkaveling). Die geldelijke regeling is noodzakelijk omdat op grond van art. 56 lid 2 en 3 Wilg weliswaar uitgangspunt is dat eenieder dezelfde oppervlakte en (indien het belang van de landinrichting zich daar niet tegen verzet) van gelijke hoedanigheid en met een gelijke gebruiksbestemming (uitgewerkt in de art. 15-20 Regeling inrichting landelijk gebied (Rilg)) terugkrijgt als is ingebracht, maar dat hierop krachtens art. 56 lid 4 Wilg uitzonderingen mogelijk zijn. Hetgeen in de lijst der geldelijke regelingen moet worden opgenomen, is bepaald in art. 62 Wilg en nader geregeld in het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg).
In het middel was in de onderhavige zaak betoogd dat er kwaliteitsverschillen tussen de ingebrachte en verkregen gronden bestonden en dat die gelet op art. 56 lid 3 Wilg niet door middel van de lijst der geldelijke regelingen konden worden gecompenseerd, nu gronden van een gelijke kwaliteit hadden moeten worden toebedeeld. De Hoge Raad gaat daar echter niet in mee. Hij gaat eerst uitgebreid in op de toelichting op de Wilg en de Bilg en constateert dat de Wilg weliswaar tot uitgangspunt heeft dat de inbreng en toedeling een gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming kennen maar wel kan worden voorzien in financiële compensatie. Hij citeert vervolgens de toelichting op de Bilg in rov. 3.5.9:
“De lijst der geldelijke regelingen is het sluitstuk van de herverkaveling en betreft de financiële gevolgen van de toedeling (…). Gedeputeerde staten bepalen in de lijst der geldelijke regelingen de hoogte van de door de individuele eigenaren te betalen of te ontvangen bijdrage (artikel 24). Voor elke eigenaar wordt het voordeel van de reconstructie toegerekend naar de mate van het nut. Daartoe wordt allereerst aan de hand van een of meer objectieve en een of meer subjectieve exploitatiefactoren de toestand van de grond bepaald. De objectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een kavel zoals die aan een persoon is toegedeeld en betreffen de ontsluiting en de waterbeheersing. De subjectieve factoren hebben betrekking op de kwaliteit van een toegedeelde kavel in relatie tot andere kavels die aan dezelfde persoon zijn toegedeeld en betreffen de ruimtelijke structuur van de kavels (artikel 25). Aan de hand van de objectieve en subjectieve factoren kunnen de verschillen tussen inbreng en toedeling worden bepaald en op geld worden gewaardeerd. Daarnaast kunnen gedeputeerde staten in de lijst der geldelijke regelingen alle vergoedingen en te verrekenen objecten bij de verrekenposten opnemen die verband houden met de overgang van allerlei bijkomende zaken van de oude naar de nieuwe eigenaren. Dit geldt bijvoorbeeld voor de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden, voor de vestiging, regeling of opheffing van beperkte rechten, huren of lasten (…) (artikel 26). Of deze posten zich voordoen en hoe ze in voorkomend geval gewaardeerd moeten worden hangt nauw samen met de te ruilen objecten.”
De Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad volgt uit het stelsel van de Wilg dat alle voor- en nadelen als gevolg van de ruiling via de lijst der geldelijke regelingen dienen te worden verrekend. Daarmee wordt volgens de Hoge Raad voorzien in een algehele financiële afwikkeling van de herverkaveling. Het gaat daarbij niet alleen om verschillen in oppervlakte, maar ook om eventuele verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit.
Het betoog van de onderdelen dat in het onderhavige geval sprake is van dezelfde hoedanigheid en gebruiksbestemming in de zin van art. 52 lid 3 Wilg en dat daarom compensatie van kwaliteitsverschillen niet aan de orde is, faalt volgens de Hoge Raad evenzeer. Dit betoog berust, aldus de Hoge Raad, hierop dat het kwaliteitsverschil tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels kleiner is dan één bodemgeschiktheidsklasse. Zoals volgt uit het daarvoor overwogene staat echter de indeling in bodemgeschiktheidsklassen als bedoeld in art. 20 lid 1 Rilg volgens de Hoge Raad ten dienste van het bepalen van de uitruilbaarheid van gronden. Deze indeling heeft aldus betrekking op de eerste fase van het herverkavelingsproces (de vaststelling van het ruilplan) en niet op de tweede fase (de vaststelling van de LGR). Het feit dat de ingebrachte en de toegedeelde kavels in dezelfde klasse van bodemgeschiktheid vallen, laat volgens de Hoge Raad onverlet dat sprake kan zijn van een (voor verrekening via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels.