HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:440 (Eiseres/KBC)
(1) Indien een pandhouder het verpande goed verkoopt als beslaglegger zonder melding te maken van zijn pandrecht, geldt dat pandrecht als vervallen in de zin van art. 480 lid 1 Rv. Art. 3:248 lid 3 BW is op deze situatie niet van toepassing. (2) Voor het antwoord op de vraag of een te water gelaten casco van een schip voor de toepassing van art. 8:784 lid 1 BW moet worden aangemerkt als een in aanbouw zijnd binnenschip dan wel als een afgebouwd binnenschip, is niet van belang op welke wijze art. 8:1 BW het begrip schip omschrijft.
Achtergrond
Het gaat in dit geding, een renvooiprocedure, om de vraag of verweerster KBC (een bank) bij de rangregeling dient te worden aangemerkt als pand- en/of hypotheekhouder op 26 casco’s van stalen binnenvaartschepen.
De in China gebouwde casco’s zijn op 31 mei 2000 door eigenaresse DMA verpand aan KBC (haar financier). Vervolgens zijn de casco’s op 24 juli 2000 in het schepenregister Rotterdam teboekgesteld als binnenschip en tegelijkertijd aan KBC verhypothekeerd. Op 29 november 2000, toen de casco’s in de Nederlandse territoriale wateren arriveerden, heeft DMA de casco’s (zekerheidshalve) opnieuw verpand aan KBC, voor het geval de teboekstelling en de hypotheek niet geldig zouden zijn. Op 30 januari 2001 zijn de casco’s ten laste van DMA executoriaal verkocht op verzoek van KBC, die een inmiddels door schuldeisers van DMA begonnen executie had voortgezet uit hoofde van subrogatie.
In dit geding vordert KBC een verklaring voor recht dat zij ter zake van haar vordering ten bedrage van ruim 46 miljoen euro bevoorrecht is uit hoofde van een hypotheekrecht, een (of meer) pandrecht(en), art. 8:821 BW dan wel art. 8:827 BW.
Eiseres tot cassatie is koper van één van de 26 casco’s en concurrent schuldeiser van DMA. Zij betwist de door KBC gestelde voorrang uit hoofde van pand en/of hypotheek.
Oordeel hof
Het hof heeft geoordeeld dat de teboekstelling van de casco’s op 24 juli 2000 ingevolge art. 8:784 lid 6 BW geen rechtsgevolg had, omdat de casco’s op dat moment niet op Nederlands grondgebied in aanbouw waren (in de zin van lid 1, eerste gedachtestreepje). Daarmee was volgens het hof van een geldig hypotheekrecht (dus) ook geen sprake.
Het pandrecht heeft het hof wel rechtsgeldig geoordeeld. Het betoog van eiseres, dat KBC geen beslag had gelegd voor haar pandrechten en daarom niet in de staat van verdeling batig kon worden gerangschikt, heeft het hof verworpen. Daartoe overwoog het hof dat KBC zich ten tijde van de executoriale verkoop presenteerde als hypotheekhouder, zodat zij haar pandrecht jegens kopers op de veiling niet geldend kon maken. Tegen deze achtergrond heeft het hof KBC gekwalificeerd als “beperkt gerechtigde wiens recht door de executie is vervallen” in de zin van art. 480 lid 1 Rv. KBC kon daarom volgens het hof overeenkomstig haar rang van pandhouder meedelen in de executieopbrengst.
Verval van pandrecht door executie (art. 480 Rv)
Tegen dit laatste oordeel richt zich het principale cassatiemiddel van eiseres. Volgens eiseres heeft het hof hiermee miskend dat de pandrechten op grond van art. 3:248 lid 3 BW (als hoger gerangschikt recht) op de casco’s zijn blijven rusten en dus niet (kunnen) zijn vervallen in de zin van art. 480 lid 1 Rv. Dat KBC ingevolge art. 3:86 lid 2 BW haar pandrecht niet meer geldend kan maken (omdat daarvan bij de executoriale verkoop geen melding was gemaakt), doet er dus volgens eiseres niet aan af dat dit pandrecht als zodanig in stand is gebleven.
Met deze klacht vond eiseres A-G Rank-Berenschot aan haar zijde (conclusie, sub 4.9 e.v.), maar niet de Hoge Raad. Hij overweegt:
“4.3 Het middel faalt. Art. 3:248 lid 3 BW bepaalt dat een lager gerangschikte pandhouder of beslaglegger het verpande goed slechts kan verkopen met handhaving van de hoger gerangschikte pandrechten. Deze bepaling ziet op het geval waarin sprake is van enerzijds een beslaglegger of een lager gerangschikte pandhouder en anderzijds een hoger gerangschikte pandhouder, en dus niet op het zich hier voordoende geval van een pandhouder die verkoopt als beslaglegger zonder melding te maken van zijn pandrecht. Art. 3:248 lid 3 BW is daarom niet van toepassing. Hiervan uitgaande heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat KBC bij de rangregeling dient te worden aangemerkt als een beperkt gerechtigde wiens recht door de executie is vervallen in de zin van art. 480 Rv.”
Binnenschip in aanbouw / afgebouwd binnenschip (art. 8:784 lid 1 BW)
Het incidentele cassatieberoep van KBC is gericht tegen ’s hofs oordeel dat geen sprake was van een geldige hypotheek, omdat op 24 juli 2000 niet was voldaan aan de vereisten voor teboekstelling van een in aanbouw zijnd binnenschip (vgl. art. 8:784 lid 1, eerste gedachtestreepje, BW). Volgens KBC brengt de omstandigheid dat een casco drijft of reeds heeft gedreven (wat in casu al vóór 24 juli 2000 het geval was), mee dat sprake is van een “afgebouwd binnenschip” in de zin van art. 8:784 lid 1, tweede gedachtestreepje, BW, dat zich leent voor teboekstelling. Ter onderbouwing verwijst KBC naar art. 8:1 lid 1 BW, dat als schip aanmerkt alle zaken die “bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven”.
Deze parallel verwerpt de Hoge Raad, in het licht van de verdragsrechtelijke achtergrond van art. 8:784 lid 1 BW. In rov. 5.5 stelt de Hoge Raad voorop dat het hof terecht heeft aangenomen dat de teboekstelling op 24 juli 2000 niet rechtsgeldig was, indien de casco’s (die toen nog niet in de Nederlandse territoriale wateren waren gearriveerd) op die datum nog waren aan te merken als binnenschip in aanbouw (vgl. lid 1, eerste gedachtestreepje).
In rov. 5.6 overweegt de Hoge Raad vervolgens dat art. 8:784 lid 1 BW strekt ter uitvoering van een verdrag, de “Overeenkomst inzake de inschrijving van binnenschepen van 25 januari 1965” en het bijbehorende Protocol nr. 1 (Trb. 1966/228). Onder verwijzing naar de conclusie (sub 3.7 e.v.) signaleert de Hoge Raad dat de wetgever in art. 8:784 lid 1 BW niet heeft beoogd af te wijken van deze verdragsrechtelijke regeling, die bepalingen van eenvormig privaatrecht bevat.
In rov. 5.7 constateert de Hoge Raad dat het verdrag – dat alleen inschrijving van een in aanbouw zijnd schip toelaat in het land waar het schip in aanbouw is (art. 5 lid 2) – geen omschrijving bevat van het verschil tussen in aanbouw zijnde en niet in aanbouw zijnde schepen. Voorts wijst de Hoge Raad erop dat KBC in cassatie niet heeft geklaagd over ’s hofs oordeel dat een te water gelaten casco van een schip waarvan het de bedoeling is dat het verder wordt afgebouwd, als een “in aanbouw zijnd schip” moet worden aangemerkt.
Tegen deze achtergrond faalt het door KBC gedane beroep op art. 8:1 BW:
“5.9 Dit betoog [dat een casco dat drijft of heeft gedreven naar analogie van art. 8:1 BW als “afgebouwd” kwalificeert; KJOJ] miskent dat voor het antwoord op de vraag of een te water gelaten casco van een schip voor de toepassing van art. 8:784 lid 1 BW moet worden aangemerkt als een in aanbouw zijnd binnenschip dan wel als een afgebouwd binnenschip, niet van belang is op welke wijze art. 8:1 BW het begrip schip omschrijft. Zoals hiervoor in 5.6 is overwogen, heeft de wetgever immers niet beoogd om bij de invoering van (de voorloper van) art. 8:784 lid 1 BW af te wijken van de inhoud of de bedoeling van het verdrag. Het hof heeft zich bij de toepassing van art. 8:784 lid 1 BW dus terecht laten leiden door (zijn uitleg van) de begripsbepalingen van het verdrag.”
’s Hofs oordeel blijft dus in stand en KBC trekt (ondanks het falen van haar voorwaardelijke (vgl. rov. 5.3) klacht inzake het hypotheekrecht) aan het langste eind.