Selecteer een pagina

HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780

Na het leggen van conservatoir beslag moet, op straffe van verval van het beslag, binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn van ten minste acht dagen een eis in de hoofdzaak worden ingesteld (art. 700 lid 3 Rv). Als eis in de hoofdzaak kan ook worden aangemerkt de voeging als benadeelde in een Belgische strafzaak.

In deze zaak was door een oude kunstliefhebber beslag gelegd onder een restauratrice. Zij had voor hem diverse kunstwerken gerestaureerd en hem ook enkele kunstwerken verkocht. Terwijl de gezondheid van de man verslechterde, groeide de zorg bij zijn kinderen. Zij merkten dat schilderijen uit het huis van hun vader verdwenen en in het bezit bleken te zijn van de restauratrice. Na het overlijden van de kunstliefhebber hebben zijn erfgenamen in Nederland een vordering ingesteld tot vernietiging van een aantal overeenkomsten tussen hun vader en de restauratrice wegens (onder meer) misbruik van omstandigheden, en teruggave van een aantal schilderijen. Volgens de kinderen wist de restauratrice, of had zij moeten begrijpen, dat de man door zijn abnormale geestestoestand of afhankelijkheid werd bewogen om tot koop van de kunstwerken over te gaan voor (veel) te hoge prijzen.

Bij leven had de kunstliefhebber nog conservatoir beslag laten leggen onder de restauratrice. Binnen de gestelde termijn voor het instellen van de hoofdzaak diende hij een plainte avec constitution de partie civile bij de rechtbank te Luik, waar een Belgische strafzaak tegen de restauratrice gaande was. Zij is daarin bij verstek veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf en tot betaling van het gevorderde bedrag ad € 61.716,80 aan de kunstliefhebber. In incidenteel appel in de Nederlandse civiele zaak stelde de restauratrice dat het conservatoir beslag, bij gebreke van een tijdig ingestelde eis in de hoofdzaak, van rechtswege was vervallen. Het hof oordeelde dat de in de Belgische strafzaak ingestelde eis als zodanig kon gelden, concludeerde tot vernietiging van de overeenkomsten wegens misbruik van omstandigheden en veroordeelde de restauratrice tot afgifte van de gevorderde kunstwerken.

In cassatie komt de restauratrice op met maar liefst zeventien middelen op tegen het oordeel van het hof. Zestien daarvan zijn zonder motivering verworpen. Slechts de klacht met betrekking tot art. 700 lid 3 Rv is gemotiveerd verworpen. Kort en goed oordeelt de Hoge Raad dat als eis in de hoofdzaak ook kan gelden het indienen van een vordering als gevoegde partij in een Belgische strafzaak.

Gelet op de strekking van art. 700 lid 3 Rv en eerdere jurisprudentie over het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ verbaast dit oordeel niet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ ruim moet worden uitgelegd. Bij de vraag of een bepaalde procedure als eis in de hoofdzaak kan worden aangemerkt, komt het vooral aan op de vraag of de betreffende procedure omgeven is met voldoende waarborgen voor een inhoudelijke toetsing van de vordering waarvoor het beslagverlof is verleend. Het instellen van de hoofdzaak leidt, bij toewijzing van de vordering, tot een executoriale titel ten aanzien van de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd. Dit betekent dat in ieder geval moet kunnen worden vastgesteld of de procedure binnen de door de voorzieningenrechter daartoe gestelde termijn is ingesteld, terwijl de procedure daarnaast rechterlijke toetsing mogelijk moet maken van de aan het beslag ten grondslag liggende pretenties.

In HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 aanvaardde de Hoge Raad al dat een kort geding als eis in de hoofdzaak kan worden aangemerkt. In HR 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0347 werd aangenomen dat, als conservatoir beslag wordt gelegd door de Ontvanger, de oplegging van de aanslag door de inspecteur ter verzekering van de voldoening waarvan het door de Ontvanger gelegde beslag strekt, als eis in de hoofdzaak geldt. In die zaak verwees de Hoge Raad, om te illustreren dat het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ ruim moet worden uitgelegd, naar het in de wetsgeschiedenis aangehaalde voorbeeld dat de hoofdzaak aan arbitrage binnen of buiten Nederland is onderworpen (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 310). Dit voorbeeld impliceert al dat niet is vereist dat de hoofdzaak wordt ingesteld bij de burgerlijke overheidsrechter. Verder lag in HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654 al besloten dat een voeging als benadeelde partij in een strafproces teneinde de verdachte te doen veroordelen tot vergoeding van de schade die rechtstreeks is geleden door een strafbaar feit, in beginsel leidt tot een met voldoende waarborgen omgeven procedure.

De Hoge Raad had zich nog niet met zoveel woorden uitgelaten over de vraag of ook een in het buitenland ingestelde eis kwalificeert als ‘eis in de hoofdzaak’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv. Gezien de wetsgeschiedenis en de genoemde jurisprudentie lag een bevestigend antwoord op die vraag wel in de rede. In de aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis ligt immers ook besloten dat de hoofdzaak bij een buitenlandse (arbiter of) rechter kan worden ingesteld. Dit ligt ook wel voor de hand omdat zich de situatie kan voordoen dat een buitenlandse rechter (exclusieve) rechtsmacht heeft om in de hoofdzaak te oordelen (vergelijk  onderdeel 3.18.5 van de conclusie van A-G Wissink). Het hof heeft verder – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de Belgische plainte avec constitution de partie civile moet worden gelijkgesteld met het zich voegen als benadeelde partij in een Nederlandse strafprocedure. Daaruit volgt dat deze Belgische voegingsprocedure, net als het Nederlandse equivalent, met voldoende waarborgen omgeven is om te kwalificeren als ‘eis in de hoofdzaak’.

Cassatieblog.nl

Share This