HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1263
Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding wegens de onrechtmatig executie van het vonnis in eerste aanleg kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een door art. 130 Rv toegelaten vermeerdering van eis.
De huurder van een café vordert vernietiging of ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding. De kantonrechter wijst alle vorderingen af, en wijst de reconventionele vordering van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst en het betalen van gederfde huur toe. De verhuurder gaat direct over tot tenuitvoerlegging van het vonnis, als gevolg waarvan de huurder het café moet ontruimen en de exploitatie ervan moet staken. In hoger beroep vernietigt het hof vervolgens het vonnis en veroordeelt de verhuurder tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatige executie van het vonnis van de kantonrechter. In cassatie klaagt de verhuurder dat het hof de vordering tot schadevergoeding niet had kunnen toewijzen. De verhuurder beroept zich daarbij op HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, en betoogt dat volgens dat arrest alleen een vordering tot ongedaanmaking kan worden ingesteld.
De Hoge raad geeft weer wat hij in genoemd arrest heeft overwogen:
“In genoemd arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. In geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht. Op de voet van art. 6:203 BW ontstaat dan een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden. Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld.”
De Hoge Raad vervolgt dat het in dat arrest dus ging om het geval dat de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde verwerende partij niet tevens als eisende partij optreedt. In deze procedure is de huurder naast verwerende partij in reconventie echter ook eiser in conventie. Het hof heeft volgens de Hoge Raad de vordering van de huurder “kennelijk en niet onbegrijpelijk” opgevat als een door art. 130 Rv toegelaten vermeerdering van eis. De klacht van de verhuurder slaagt dus niet.