HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1970
Art. 1:159 lid 2 BW moet aldus worden uitgelegd dat een niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant van rechtswege vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van dat convenant is ingediend. De rechter dient deze bepaling ambtshalve toe te passen. Niet van belang is (dus) of het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Niet-wijzigingsbeding
Volgens art. 1:401 lid 1 BW kan een alimentatiebeschikking of -overeenkomst bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd, indien deze nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Partijen kunnen een dergelijke wijziging voorkomen door een niet-wijzigingsbeding overeen te komen (zie art. 1:159 BW). De consequentie daarvan is dat de alimentatieverplichting in principe niet kan worden gewijzigd, ongeacht een eventuele wijziging van omstandigheden.
Gelet op deze vérstrekkende consequentie heeft de wetgever in art. 1:159 BW een aantal “veiligheidskleppen” ingebouwd (zie de parlementaire geschiedenis vermeld in de conclusie van Advocaat-Generaal Langemeijer, sub 2.4). Eén van die veiligheidskleppen is art. 1:159 lid 2 BW, waarin is bepaald dat het niet-wijzigingsbeding “vervalt” indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het echtscheidingsconvenant is ingediend (aangenomen dat het convenant dus al vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek was opgesteld).
In deze zaak gaat het om de vraag of de rechter art. 1:159 lid 2 BW, ondanks het verstrijken van de daarin opgenomen vervaltermijn, buiten toepassing kan laten wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). In een eerdere beschikking (HR 13 oktober 1978, NJ 1979/242) oordeelde de Hoge Raad dat de rechter aan een niet-wijzigingsbeding “geen rechtsgevolg [mag] verbinden, indien het is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden voor de indiening van bedoeld verzoek is aangegaan, ongeacht of een der pp. zich op art. 159 lid 2, heeft beroepen”.
Casus
Partijen zijn in 1977 gehuwd en in 1997 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking d.d. 19 maart 1997 is, conform een (al) op 7 oktober 1996 overeengekomen echtscheidingsconvenant, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vastgesteld.
In dit geding verzoekt de vrouw veroordeling van de man tot betaling van achterstallige en toekomstige alimentatie. De man verzoekt zijnerzijds nihilstelling althans vermindering van de alimentatie, kort gezegd vanwege zijn verminderde financiële draagkracht.
Het hof legde het echtscheidingsconvenant aldus uit, dat de man daarin een alimentatieverplichting voor de duur van het leven van de vrouw was aangegaan, met daaraan gekoppeld een niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 BW. Tegen deze achtergrond oordeelde het hof dat de vrouw de man in beginsel aan het convenant kon houden.
De stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding ingevolge art. 1:159 lid 2 BW was komen te vervallen, aangezien het convenant langer dan drie maanden voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding (op 17 januari 1997) was aangegaan, werd door het hof gepasseerd. Nu de man jarenlang de afgesproken alimentatie had betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant, achtte het hof het in strijd met de goede procesorde dat de man zich thans (nog) op verval van het niet-wijzigingsbeding beriep.
Oordeel Hoge Raad
In cassatie klaagt de man, onder verwijzing naar de eerder genoemde beschikking van de Hoge Raad uit 1978, dat art. 1:159 lid 2 BW ambtshalve moet worden toegepast en dus niet met een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten. Deze klacht slaagt:
“4.2 Onderdeel 1 betoogt dat de rechter ingevolge art. 1:159 lid 2 BW geen rechtsgevolg mag verbinden aan een niet-wijzigingsbeding in een convenant dat meer dan drie maanden voor de indiening van het echtscheidingsverzoek is gesloten, ongeacht of een der partijen zich daarop heeft beroepen. Dat betoog is juist (vgl. HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242). Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij genoemde bepaling (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24) is het, kennelijk met het oog op de ver strekkende gevolgen van een niet-wijzigingsbeding, bij wijze van “veiligheidsklep” nodig geoordeeld dat het beding vervalt indien het echtscheidingsverzoek niet binnen drie maanden na het aangaan van het convenant, waarin het beding is opgenomen, wordt ingediend. Art. 1:159 lid 2 BW moet aldus worden uitgelegd dat het niet-wijzigingsbeding door het verstrijken van de bedoelde termijn van drie maanden van rechtswege vervalt, en dat de rechter deze bepaling ambtshalve dient toe te passen. Anders dan het hof oordeelde, is derhalve niet van belang of het beroep van de man op genoemde bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals het hof kennelijk heeft bedoeld in rov. 15.”
De Hoge Raad begrijpt dus ’s hofs verwijzing naar de eisen van een goede procesorde als een (ongeoorloofde) toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. In incidenteel cassatieberoep klaagde de vrouw onder meer dat het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid had moeten oordelen dat de man, na 15 jaar lang de overeengekomen alimentatieverplichting te hebben nageleefd, “niet kan aankomen met de stelling dat het niet-wijzigingsbeding is vervallen”. In lijn met het voorgaande verwerpt de Hoge Raad deze klacht:
“5.3 (…) Indien aan de voorwaarden van art. 1:159 lid 2 BW is voldaan, treedt het verval van het niet-wijzigingsbeding van rechtswege in. De omstandigheid dat de alimentatieplichtige jarenlang de overeengekomen alimentatie is blijven betalen, kan daaraan niet afdoen.”
De man is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur, en in feitelijke instanties door Angela Sluijs.