HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1058
Voor de hoogte van de in art. 7:677 lid 2 en 3 BW genoemde vergoeding is beslissend de opzegtermijn voor de partij die de dringende reden voor ontslag op staande voet geeft.
De casus en het oordeel van het hof
De werknemer was sinds 2009 in dienst en is op 20 oktober 2020 op staande voet ontslagen. Zijn loon bedroeg toen € 5.967,73 per maand. De werkgever verzoekt de werknemer op de voet van art. 7:677 lid 2 en 3 BW te veroordelen tot betaling van € 17.903,19. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de werknemer door opzet, althans schuld, een dringende reden heeft gegeven de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen en dat de opzegtermijn van de werkgever drie maanden bedroeg.
Het hof heeft de werknemer veroordeeld tot betaling van € 17.903,19. Het overwoog daartoe dat in zijn eerdere oordeel dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, besloten ligt dat sprake is van opzet, althans schuld, in de zin van art. 7:677 lid 2 BW. De geldvordering was daarom volgens het hof toewijsbaar. De hoogte van de vordering was door de werknemer niet bestreden, zodat het hof daarvan uitging.
De Hoge Raad
De werknemer klaagt dat het hof bij de vaststelling van de vergoeding ten onrechte is uitgegaan van de opzegtermijn van de opzeggende partij (drie maanden als opzegtermijn van de werkgever) in plaats van de opzegtermijn van de partij die de dringende reden geeft (één maand als opzegtermijn van de werknemer). Het hof diende zo nodig ambtshalve na te gaan of de feiten die de werkgever aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd de toewijzing van de (volledige) verzochte vergoeding konden dragen.
Deze klacht slaagt. Op grond van art. 7:677 lid 2 BW is de partij die door opzet of schuld aan de andere partij een dringende reden geeft om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen een vergoeding verschuldigd indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Als het, zoals in dit geval, gaat om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bepaalt art. 7:677 lid 3, onder a, BW dat de vergoeding gelijk is aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Deze vergoeding strekt ter compensatie van het nadeel dat de wederpartij van de veroorzaker van de dringende reden lijdt, doordat zij wordt geconfronteerd met een eerder einde van de arbeidsovereenkomst dan bij opzegging met inachtneming van de geldende opzegtermijn door de partij die de dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. Voor de hoogte van de vergoeding is daarom beslissend de opzegtermijn die geldt voor de partij die de dringende reden geeft.
Het toegewezen bedrag van € 17.903,19 is gebaseerd op het loon van de werknemer over drie maanden. Drie maanden is echter de opzegtermijn voor de werkgever. Voor de werknemer gold een opzegtermijn van één maand. Het hof had moeten vaststellen dat het door de werkgever verzochte bedrag op grond van art. 7:677 lid 3 BW niet volledig toewijsbaar is. Daaraan doet niet af dat de werknemer de hoogte van de door de werkgever verzochte vergoeding niet heeft bestreden. Het hof diende immers ambtshalve na te gaan of een rechtsgrond bestond voor (volledige) toewijzing van het verzoek.
Afdoening
De Hoge Raad doet de zaak zelf af door de vergoeding die de werknemer moet betalen alsnog te bepalen op één maand loon.
De werknemer is in cassatie bijgestaan door Berend-Bram Heinen en de auteur en in feitelijke instanties door Janine Weel.