HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1949
Bij de beoordeling of tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling een te zware sanctie is, mogen de specifieke persoonlijke omstandigheden van de gesaneerde worden meegenomen. Dit oordeel dient echter wel goed gemotiveerd te worden. Als de in appel in het ongelijk gestelde partij, is de bewindvoerder op de voet van art. 351 lid 5 Fw ontvankelijk in cassatie.
Het gaat in dit geschil over de vraag of het hof, in afwijking van de rechtbank, terecht het verzoek van de bewindvoerder, eiser tot cassatie, tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van verweerder in cassatie heeft beëindigd.
Verweerder is op 30 augustus 2018 toegelaten tot de WSNP. Verweerder heeft tijdens de looptijd van de schuldsanering een misdrijf heeft gepleegd (winkeldiefstal met geweld), een te lage opgave te gegeven van zijn schuld aan het CJIB, en twee boetes gekregen voor zwartrijden. Ook wilde hij zonder toestemming van zijn bewindvoerder naar Curaçao vertrekken en heeft hij zonder toestemming een auto op zijn naam gezet. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van verweerder bij vonnis van 25 april 2019 beëindigd wegens bovengenoemde feiten en omstandigheden. Het hof is echter een ander oordeel toegedaan. Hoewel het hof met de rechtbank van oordeel is dat verweerder inderdaad niet zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen, oordeelt het hof dat er in dit geval aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering:
“5. Niettemin is er in dit geval aanleiding voor een uitzondering. Het hof is er voldoende van overtuigd geraakt dat [verweerder] alles in het werk stelt om zijn misstap te corrigeren en alsnog tot een succesvolle sanering van zijn schuldenlast te komen. [verweerder] ziet in dat hij in de schuldsaneringsregeling niet zijn eigen koers kan varen en dat hij (onder andere) de bewindvoerder steeds, zowel gevraagd als uit eigen beweging, dient te informeren over alle zaken die van belang kunnen zijn voor (het verloop) van de schuldsaneringsregeling. Het hof neemt voorts in aanmerking dat in geval van beëindiging van de schuldsaneringsregeling [verweerder] tien jaar geen beroep meer kan doen op die regeling, terwijl er ten tijde van de toelating kennelijk signalen waren dat zijn situatie zich juist had gestabiliseerd en hij op de goede weg was. Voorts is kort na aanvang van de schuldsaneringsregeling, in oktober 2018, het beschermingsbewind uitgesproken en zal, zo begrijpt het hof, binnenkort het psychiatrisch behandeltraject aanvangen.
Bij deze stand van zaken acht het hof een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling een te zware sanctie, ook omdat die regeling nog maar kort liep toen [verweerder] de fout inging. Een verlenging van de looptijd is echter wel op zijn plaats. Voor de termijn daarvan zal het hof uitgaan van de periode waarin sprake is geweest van een tekortkoming in de verplichtingen, […]
6) Het hof wijst [verweerder] er met klem op dat hem hiermee een tweede kans wordt geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Gelet op het voorgaande dient hij ervan doordrongen te zijn dat hij zich daarbij verder geen enkele misstap meer kan permitteren. Indien de verplichtingen niet stipt worden nagekomen en de bewindvoerder niet onverwijld wordt voorzien van alle relevante informatie, kan dat alsnog leiden tot beëindiging van de regeling dan wel het weigeren van de schone lei. Het hof vertrouwt erop dat [verweerder] dat niet meer zal laten gebeuren.”
De bewindvoerder kan zich niet vinden in dit oordeel van het hof en stelt cassatie in. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bewindvoerder in cassatie overweegt de Hoge Raad:
“3.2 […] Tegen die beslissing [van het hof om de tussentijdse beëindiging te weigeren] kan de rechter-commissaris geen rechtsmiddel aanwenden. In HR 17 april 2009 is, in een geval waarin de rechter-commissaris naar aanleiding van een verslag van de bewindvoerder, maar zonder daartoe strekkend verzoek van de bewindvoerder, een voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling had gedaan, geoordeeld dat geen wettelijke bepaling de bewindvoerder het recht toekent om tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie in te stellen. Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel mee dat in een geval als dit, waarin de voordracht tot beëindiging is gedaan op een daartoe strekkend verzoek van de bewindvoerder en de in eerste aanleg uitgesproken beëindiging in hoger beroep alsnog wordt geweigerd, de bewindvoerder kan worden aangemerkt als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zoals bedoeld in art. 351 lid 5 Fw. De bewindvoerder kan in een dergelijk geval dus wel beroep in cassatie instellen.
3.3 De bewindvoerder is dan ook ontvankelijk in het cassatieberoep.” [toevoeging LvdB]
De Hoge Raad zet vervolgens het wettelijk kader voor het tussentijds beëindigen van de schuldsanering uiteen:
“ 4.2.2 Op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw kan de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de gronden, vermeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw geldt als maatstaf of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de daar genoemde gedragingen een duidelijke aanwijzing vormen dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Deze beëindigingsgrond ziet mede op wangedrag van de schuldenaar.”
In cassatie is onbestreden dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in het naleven van de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen. Anders dan het hof, is Hoge Raad in zijn oordeel minder zachtmoedig:
“4.2.4 Gelet op deze toerekenbare, ernstige tekortkomingen van [verweerder], is de beslissing van het hof om de schuldsaneringsregeling niet te beëindigen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarop de verwachting is gebaseerd dat [verweerder] de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde zal weten te brengen. Voor zover die verwachting er mede op is gebaseerd dat kort na aanvang van de schuldsaneringsregeling het beschermingsbewind over [verweerder] is uitgesproken, behoefde dat nadere motivering. Dit beschermingsbewind heeft voormelde tekortkomingen immers niet kunnen voorkomen. Ook de overige door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn niet van een dusdanig gewicht dat zonder nadere motivering valt te begrijpen dat die rechtvaardigen dat, ondanks de aard en de ernst van de tekortkomingen, niet wordt overgegaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling.” [onderstrepingen LvdB]
Met dit oordeel wijkt de Hoge Raad ook af van de conclusie van A-G Van Peursum. De A-G komt tot de conclusie dat het hof de vrijheid had om in dit geval niet de sanctie van beëindiging van de regeling toe te passen, maar de looptijd ervan te verlengen (pt. 2.13 en 2.14). Verder redeneert de A-G dat het plegen van een misdrijf weliswaar dikwijls zal resulteren in een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, maar dat deze constatering het oordeel van het hof nog niet onbegrijpelijk maakt. Het hof heeft in zijn beoordeling de specifieke persoonlijke omstandigheden van verweerder betrokken en die omstandigheden zouden daarmee het oordeel kunnen dragen dat beëindiging in dit geval een te zware sanctie is.
De Hoge Raad ziet dit anders, en acht het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof niet tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling is gekomen. Volgt vernietiging van het arrest van het hof Den Haag en verwijzing naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.