HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2350 en ECLI:NL:HR:2016:2370
De Hoge Raad benadrukt het belang van schriftelijke beslissingen, achtereenvolgens bij het beperken van de bewegingsvrijheid en het toedienen van dwangmedicatie.
Klachtprocedures in het kader van de Wet Bopz halen niet zo vaak de Hoge Raad. Op een dag deed de Hoge Raad, in deels verschillende samenstelling, in twee van deze klachtzaken uitspraak. In beide zaken ging het om het niet (voldoende) op schrift stellen van een beslissing.
In de eerste uitspraak zag de beslissing op beperking van de bewegingsvrijheid in afwachting van de uitslag van een urinetest op mogelijk contact met drugs. Al bij de bezwaarcommissie had de kliniek erkend dat de opschriftstelling van die beslissing ten onrechte, en anders dan gebruikelijk, achterwege was gebleven. De bezwaarcommissie had de klachten tegen de gang van zaken als geheel (verder nog: afnemen van de test, beperking van de bewegingsvrijheid, duur van het onderzoek) ongegrond bevonden. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep had de rechtbank verworpen, zonder een overweging te wijden aan het schriftelijkheidsvereiste. Die beschikking laat de Hoge Raad niet in stand: de rechtbank had de klacht over dit vereiste moeten beoordelen en gegrond moeten bevinden. Aan de waarborg van het schriftelijkheidsvereiste moet volgens de Hoge Raad strikt de hand worden gehouden. Daaraan deed niet af dat betrokkene blijkens zijn klaagschrift wist op welke feiten de beslissing tot beperking van zijn bewegingsvrijheid was gebaseerd, dat hij gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om, voorzien van rechtskundige bijstand, tegen deze beslissing op te komen, en al evenmin dat de instelling in de klachtprocedure en de psychiater ter zitting van de rechtbank de gronden van de beslissing hebben toegelicht.
In de tweede uitspraak ging het om dwangbehandeling. Daar was de beslissing als zodanig wel op schrift gesteld. Specifiek voor dwangbehandeling bepaalt art. 38c lid 2 Wet Bopz echter dat in die beslissing moet worden vermeld voor welke termijn zij geldt, en dat die termijn zo kort mogelijk is maar niet langer dan drie maanden vanaf de datum van de beslissing. Het ging hier dus om meer dan alleen een formeel gebrek (vormverzuim). Waartoe deze eis dient had de Hoge Raad al eens onder woorden gebracht in een uitspraak uit 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI5924), hij herhaalt dat hier:
De eis van een schriftelijke beslissing waarin de termijn moet worden vermeld waarvoor zij geldt, dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling voor een bepaalde periode op zorgvuldige wijze wordt genomen, en strekt mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.
Art. 38c lid 2 van de wet strekt er volgens de Hoge Raad mede toe te voorkomen dat de patiënt in onzekerheid verkeert over de door de behandelaar voorgenomen duur van de dwangbehandeling. De rechtbank had daarom volgens de Hoge Raad ten onrechte van belang geacht dat het betrokkene op een zeker moment gedurende de behandeling van zijn klacht voldoende duidelijk was dat de dwangbehandeling maximaal drie maanden kon duren. Nu de wet bepaalt dat de dwangbehandeling “zo kort mogelijk” moet duren, had betrokkene er belang bij schriftelijk op de hoogte te worden gesteld welke (zo kort mogelijke) duur de behandelaar noodzakelijk achtte.
In beide uitspraken wordt de beschikking van de rechtbank vernietigd en wordt het geding terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.