HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:313
Het hof mocht niet ambtshalve het Weens Koopverdrag toepassen op de overeenkomst van partijen, terwijl de rechtbank al had geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing was met uitsluiting van dat verdrag. Daarnaast heeft het hof miskend dat een beroep op dwaling niet alleen kan zijn gebaseerd op een verkeerde voorstelling van de eigenschappen van het betrokken goed, maar ook op de voorstelling die een partij heeft van de andere rechten en verplichtingen uit de overeenkomst, zoals een tijdige levering.
Achtergrond
Aswebo N.V. en Jura B.V. hebben in februari 2015 een overeenkomst gesloten op grond waarvan Jura medio 2015 aan Aswebo bepaalde lijngoten zal leveren. In de offerte van Jura is voorzien in een afnameverplichting voor Aswebo en wordt verwezen naar de algemene voorwaarden van Jura. Op enig moment concludeert Aswebo dat Jura niet in staat zal zijn om tijdig te leveren. Op die grond heeft Aswebo besloten niet alle bestelde goten van Jura af te nemen.
Jura vordert schadevergoeding wegens winstderving op grond van wanprestatie van haar contractuele afnameverplichting. Aswebo vordert van haar kant (partiële) ontbinding, althans wijziging of vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling, alsmede terugbetaling en schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. Het hof heeft in zijn eerste tussenarrest (ECLI:NL:GHSHE:2020:1977) onder meer geoordeeld dat het de vorderingen van partijen moet beoordelen aan de hand van het Weens Koopverdrag, en dat het beroep van Aswebo op dwaling niet slaagt. In zijn tweede tussenarrest (ECLI:NL:GHSHE:2021:1805) heeft het hof onder meer geoordeeld dat Aswebo is tekortgeschoten in haar afnameverplichting, en dat Jura op die grond recht heeft op schadevergoeding. In zijn eindarrest (ECLI:NL:GHSHE:2021:3345) heeft het hof onder meer geoordeeld dat Jura haar schade onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft partijen verwezen naar de schadestaatprocedure.
Hoge Raad: hof mocht Weens Koopverdrag niet ambtshalve toepassen en geeft een verkeerd oordeel over dwaling
Aswebo, inmiddels Willemen Infra N.V., stelt cassatieberoep in. In cassatie gaat het om twee vragen.
Ten eerste de vraag of het hof het Weens Koopverdrag mocht toepassen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank had op basis van een uitleg van de overeenkomst van partijen geoordeeld dat zij waren overeengekomen dat Nederlands recht van toepassing was. De rechtbank had niet verwezen naar enige bepaling van het Weens Koopverdrag. Daarom kunnen volgens de Hoge Raad de oordelen van de rechtbank niet anders worden begrepen dan dat de rechtbank van oordeel was dat Nederlands met recht met uitsluiting van het Weens Koopverdrag toepasselijk was. Aangezien het hof zelf heeft geoordeeld dat partijen geen grief hadden gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het toepasselijke recht, had het hof niet ambtshalve mogen oordelen dat het Weens Koopverdrag van toepassing was, aldus de Hoge Raad (rov. 3.1.2-3.1.6).
De tweede vraag was of het oordeel van het hof over dwaling juist was. De omstandigheid waarop Aswebo zich ten behoeve van de dwalingsgrond had beroepen, was dat zij op basis van een mededeling van Jura ervan was uitgegaan dat in week 25/26 van 2015 tussen 5 en 6 kilometer lijngoten aanwezig zouden zijn. Die veronderstelling bleek onjuist. Het hof had evenwel geoordeeld dat deze omstandigheid niet is aan te merken als een verkeerde voorstelling van zaken van de eigenschappen van de te leveren producten. Volgens het hof was hier sprake van ‘oneigenlijke’ dwaling. De Hoge Raad vernietigt ook dit oordeel (rov. 3.2.1-3.2.3). Anders dan het hof tot uitgangspunt had genomen, ziet art. 6:228 BW volgens de Hoge Raad niet alleen op de voorstelling die een partij heeft ten aanzien van de eigenschappen van de volgens de overeenkomst te leveren zaak zelf. De dwaling kan ook zijn gebaseerd op de voorstelling die een partij heeft ten aanzien van andere uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen, zoals de bij het sluiten van de overeenkomst bestaande (on)mogelijkheid van de wederpartij om te voldoen aan haar verplichting om de zaak tijdig te leveren.