HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:95
Aan het inroepen van het opschortingsrecht vanwege de ondeugdelijkheid van reeds uitgevoerde werkzaamheden staat niet in de weg dat het werk nog niet is opgeleverd. Ook het gegeven dat de gebreken zich nog lenen voor herstel staat daaraan niet in de weg. Het opschortingsrecht strekt er immers toe druk uit te oefenen op de wederpartij zodat hij zijn tegenprestatie levert en heeft mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit een mogelijk verzuim voortvloeiende schadevordering.
Feiten
Eiseres heeft verweerder de opdracht gegeven tot het vernieuwen van de dakbedekking van haar woning. Zij heeft er bij verweerder op aangedrongen de werkzaamheden spoedig af te ronden. Verweerder heeft de werkzaamheden gestaakt toen het dak nog niet gereed was en heeft eiseres een factuur toegezonden. Bij brief van 17 juni 2008 heeft eiseres te kennen gegeven dat niet alle werkzaamheden naar behoren zijn uitgevoerd. Voorts heeft zij meegedeeld dat een deskundige de openstaande gebreken en tekortkomingen in kaart zou brengen en dat daaruit mogelijk een schadeclaim zou voortvloeien en voorts heeft ze kenbaar gemaakt de betaling van de factuur op te schorten tot alle nog openstaande gebreken en tekortkomingen naar tevredenheid zouden zijn hersteld. Daarvoor heeft ze een termijn van 10 dagen gesteld, tenzij verweerder een andere redelijke termijn zou wensen. Een uitblijvende of afwijzende reactie zou worden opgevat als een bevestiging van het verzuim.
Verweerder heeft gereageerd door aan te bieden (een deel van) de werkzaamheden alsnog uit te voeren, mits eiseres een bedrag van € 10.000,- zou betalen. Uit het onderzoek dat eiseres heeft laten doen bleek inderdaad dat sprake was van onvolkomenheden. Zij heeft het rapport aan verweerder toegezonden en vermeld dat verweerder in verzuim was, zodat zij haar betalingsverplichting zou opschorten en niet akkoord was met het eerdergenoemde voorstel van verweerder. Verweerder heeft opnieuw laten weten dat hij bereid was een deel van de tekortkomingen te verhelpen, onder voorwaarde dat eiseres het openstaande bedrag zou betalen. Eiseres heeft in een brief gesteld dat verweerder toerekenbaar tekortschoot in de nakoming van de overeenkomst en in verzuim was. Zij heeft de overeenkomst tussen hen partieel ontbonden.
Het geding in feitelijke instanties
Eiseres heeft in conventie schadevergoeding gevorderd wegens het ondeugdelijk aanbrengen van de dakbedekking en gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd, daartoe overwegend dat verweerder niet in gebreke is gesteld en dat voor het intreden van verzuim zonder ingebrekestelling ook geen grond is gesteld of gebleken. Uit het feit dat verweerder het werk heeft verlaten, mocht eiseres niet afleiden dat hij in de nakoming van de overeenkomst zou tekortschieten. Met betrekking tot het voorstel van verweerder heeft het hof overwogen:
“Eiseres heeft onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat dit voorstel, gelet op de omvang van de nog te verrichten werkzaamheden, onredelijk was. Het hof overweegt hierbij dat de deugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden hierbij niet van belang was, omdat immers nog geen sprake was van oplevering. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien sprake was van ondeugdelijk uitgevoerde werkzaamheden die zich niet meer voor herstel leenden, maar zulks is niet gesteld of gebleken.
Naar ‘s hofs oordeel was het daarom onredelijk van eiseres om niet op het voorstel van verweerder in te gaan, en hem aldus niet in de gelegenheid te stellen de werkzaamheden alsnog af te ronden en, waar nodig, te herstellen.
“Hierbij kan in het midden blijven of [verweerder] in de periode van 27 juni 2008 (tien dagen na 17 juni 2008) tot 1 juli 2008 wel in verzuim was, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat hij vanaf 1 juli 2008 niet in verzuim was, gelet op het redelijke voorstel dat hij toen heeft gedaan.”
Cassatie
Eiseres heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad acht de tegen dit arrest geformuleerde cassatieklachten gegrond, daartoe overwegend:
“Het hof heeft niet vastgesteld in hoeverre de klachten van [eiseres] over het werk van [verweerder] terecht zijn. In dat licht is zijn oordeel dat het onredelijk was van [eiseres] om niet op het voorstel van [verweerder] in te gaan, onvoldoende gemotiveerd. Het voorstel van [verweerder] kwam immers erop neer dat [eiseres] haar opschortingsrecht ter zake van de betaling van de factuur van 29 mei 2008 grotendeels zou moeten prijsgeven, voordat [verweerder] tot het uitvoeren van (door hem als verschuldigd erkende) herstelwerkzaamheden zou overgaan. Om tot zijn bestreden oordeel te kunnen komen had het hof echter moeten onderzoeken of de door [eiseres] gestelde tegenvordering, strekkende tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden, bestaat en of de omvang van die tegenvordering voldoende is om het beroep op een opschortingsrecht te kunnen rechtvaardigen (vgl. HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, NJ 2009/50).”
De Hoge Raad overweegt, anders dan het hof oordeelde, dat aan het inroepen van het opschortingsrecht door eiseres op grond van de ondeugdelijkheid van de reeds uitgevoerde werkzaamheden (en aan het oordeel dat het voorstel van verweerder niet redelijk is) niet in de weg dat nog geen sprake was van oplevering van het werk door verweerder en dat de gebreken zich voor herstel leenden:
“Het opschortingsrecht strekt immers juist ertoe druk op [verweerder] uit te oefenen om de tegenvordering na te komen, en heeft, voor het geval [verweerder] daarmee in gebreke zou blijven, mede het karakter van zekerheid voor de voldoening (door middel van verrekening) van de uit zijn verzuim voortvloeiende schadevordering (vgl. het zojuist vermelde arrest van 21 september 2007).”
Ook de motiveringsklachten van eiseres tegen het oordeel van het hof dat zij haar stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd treffen doel, nu dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is gelet op (onder meer) het uitgebreide rapport waarop eiseres zich heeft gebaseerd. De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het hof Den Haag. Dit in afwijking van de conclusie van Advocaat-generaal Wissink, die strekte tot verwerping van het cassatieberoep.