HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0593
Als twee schuldenaren zich beide hebben verbonden tot een niet-doen, dan is geen sprake van hoofdelijke verbondenheid in de zin van art. 6:6 BW. De nakoming door één schuldenaar bevrijdt immers de andere schuldenaar niet; deze blijft gehouden tot een niet-doen.
Opnieuw (zie HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9997; hier besproken) leidt een geschil over bomen tot een overzichtelijk rechtsoordeel van de Hoge Raad. De zaak speelt zich af op een boomkwekerij op een perceel in Wanroy. De boomkwekerij werd geëxploiteerd door verweerder in cassatie en zijn toenmalige vrouw, die de dochter is van eisers in cassatie. De ouders hebben het perceel geleverd aan hun dochter en schoonzoon. In de notariële akte is de verplichting opgenomen dat de bomen die geplant zijn door de ouders eigendom blijven van de ouders en dat over het verwijderen daarvan afspraken zullen worden gemaakt. Een half jaar na de levering zijn de bomen zonder toestemming van de ouders gerooid. De ouders hebben hun (inmiddels: voormalige) schoonzoon gedagvaard en veroordeling gevorderd van de helft van de schade die zij door het rooien van de bomen hebben geleden. Het ging om 800 essen en 100 eiken van goede kwaliteit en dus goed verkoopbaar, zo stellen zij.
De ex-schoonzoon verweert zich met de stelling dat niet hij, maar de dochter de bomen heeft laten rooien en dat dit zonder zijn instemming is gebeurd. Rechtbank en hof verwerpen dit betoog en oordelen dat de verplichting om de bomen niet te verwijderen zonder nadere afspraak met de ouders een ondeelbare verplichting betrof, die op de dochter en verweerder een hoofdelijke verplichting deed rusten. Nu vaststaat dat de bomen zonder instemming van de ouders zijn verwijderd, staat vast dat (ook) verweerder jegens de ouders is tekortgeschoten in de overeengekomen verplichting tot een niet-doen. De vraag wie opdracht heeft gegeven de bomen te rooien kan daarom in het midden blijven.
De ex-schoonzoon stelt met succes incidenteel beroep in tegen dit oordeel van het hof. In de kern komt het oordeel van Hoge Raad erop neer dat als twee (of meer) schuldenaren zich verbonden hebben tot een niet-doen (hier: niet rooien zonder overleg), geen sprake is van “dezelfde prestatie” als bedoeld in art. 6:6 BW. Dit volgt uit art. 6:7 lid 2 BW, waarin is bepaald dat nakoming door de ene schuldenaar de andere schuldena(a)r(en) bevrijdt. Dit ligt ook wel voor de hand. Is de prestatie verricht, dan hoeft zij niet nogmaals te worden verricht. Hebben de schuldenaren zich verbonden tot een niet-doen, dan brengt nakoming door de ene schuldenaar niet mee dat de andere schuldenaar bevrijd is. Zij blijven zelfstandig gehouden zich te gedragen overeenkomstig hun verbintenis met de schuldeiser.
In deze situatie is de ex-schoonzoon de facto wel bevrijd van zijn verplichting jegens de ouders; de bomen zijn immers al gerooid. De ouders resteert slechts een vordering tot schadevergoeding. Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat zij slechts een vordering op de ex-schoonzoon hebben, als zij kunnen aantonen dat hij zelf in strijd met de afspraak de bomen zelf heeft gerooid of laten rooien zonder overleg met de ouders.