HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660 (Provincie Noord-Holland c.s./Gemeente Amsterdam)
Een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst kan naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar zijn, met dien verstande dat de wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, onder omstandigheden daartegen een beroep kan doen op art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. De stelplicht en bewijslast van de niet-opzegbaarheid rusten op de partij die zich daarop beroept. Voor die stelplicht en bewijslast gelden geen verzwaarde eisen.
Volgens vaste rechtspraak is een voor onbepaalde tijd aangegane duurovereenkomst in beginsel opzegbaar, ook indien wet en overeenkomst niet voorzien in een opzeggingsregeling (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685 (De Ronde Venen/Stedin) en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341 (Auping/Beverslaap), CB 2013-110). In het onderhavige arrest bevestigt de Hoge Raad dat dit beginsel uitzondering kan lijden, dus dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd ook niet-opzegbaar kan zijn. Die uitzondering geldt op haar beurt weer niet onverkort: een beroep op niet-opzegbaarheid kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. In dit geval had het hof echter niet zonder meer mogen uitgaan van de hoofdregel van opzegbaarheid, zo oordeelt de Hoge Raad.
Waar ging het om? In 1932 hebben de provincie Noord-Holland, de Gemeente Amsterdam en een zestal Gooise gemeenten de Stichting Gooisch Natuurreservaat (GNR) opgericht. GNR is eigenaar van natuurgebieden in het Gooi en heeft als statutair doel (onder meer) om deze gebieden “ten eeuwigen dage ongeschonden als natuurreservaat te behouden”. Art. 3 van de statuten bepaalt dat de geldmiddelen van GNR bestaan uit bijdragen van de aangesloten provincie en gemeenten “volgens een verdeelsleutel, die zal worden opgenomen in een tussen genoemde rechtspersonen en de stichting te sluiten overeenkomst”. Deze “participantenovereenkomst” is in 1992 tot stand gekomen. Hoewel de overeenkomst niet voorziet in een opzeggingsregeling, heeft Amsterdam de overeenkomst op 6 december 2011 opgezegd, ter besparing van kosten.
In dit geding vordert Amsterdam een verklaring voor recht dat de opzegging rechtsgeldig is geweest. De provincie, de Gooise gemeenten en GNR stellen zich op het standpunt dat de overeenkomst niet kan worden opgezegd omdat deze daarin niet voorziet. Meer concreet betogen zij dat opzegging door een participant (met als gevolg dat deze zich definitief aan medefinanciering onttrekt) niet te rijmen is met art. 3 van de statuten, waarin zoals gezegd een bijdrageverplichting was neergelegd. Deze statutaire bijdrageverplichting kan niet eenzijdig worden gewijzigd en daarom zou dat ook niet via een omweg (door opzegging van de participantenovereenkomst) moeten kunnen.
Het hof koos de kant van de Gemeente Amsterdam. Conform bovengenoemde rechtspraak achtte het hof de overeenkomst opzegbaar. Aan de door de provincie c.s. verdedigde uitleg dat de participantenovereenkomst “nooit of te nimmer opzegbaar zou zijn”, moeten volgens het hof “hoge eisen” worden gesteld “gelet op het ongebruikelijke karakter daarvan in het licht van het algemeen aanvaarde beginsel dat ook niet aflopende duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn”.
Dit oordeel houdt in cassatie geen stand. Het hof had (nader) moeten ingaan op de stellingen van de provincie c.s. over de samenhang tussen de participantenovereenkomst en art. 3 van de statuten van GNR. In het licht van die samenhang acht de Hoge Raad de verwerping door het hof van de door de provincie c.s. bepleite uitleg onbegrijpelijk (r.o. 4.3). Verder oordeelt de Hoge Raad dat geen “hoge eisen” mogen worden gesteld aan (het bewijs van) een dergelijke, van het beginsel van opzegbaarheid afwijkende uitleg:
“4.4 In dit verband verdient opmerking dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is, ook indien wet en die overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685 en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341). Dit neemt niet weg dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn, met dien verstande dat de wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, onder omstandigheden daartegen een beroep kan doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. Voorts verdient opmerking dat op degene die betoogt dat een zodanige overeenkomst niet opzegbaar is, de stelplicht en bewijslast ter zake rusten. Zoals onderdeel 1.1 terecht betoogt, gelden voor die stelplicht en bewijslast geen verzwaarde eisen. Indien het hof van een andere maatstaf is uitgegaan bij zijn overweging dat aan de uitleg die de Provincie c.s. voorstaan ‘hoge eisen moeten worden gesteld’, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.”
Niet-opzegbaarheid van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is dus uitzonderlijk, en moet daarom worden gesteld en zo nodig bewezen door de partij die zich daarop beroept, maar ook weer niet zo uitzonderlijk dat er hoge eisen moeten worden gesteld aan de desbetreffende stelplicht en bewijslast. Indien partijen (inderdaad) niet-opzegbaarheid hebben beoogd, wil dat nog niet zeggen dat de overeenkomst helemaal nooit kan worden opgezegd: redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat er (onder voorwaarden) toch kan worden opgezegd. Maar de hoofdregel dat duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar zijn is niet zo absoluut dat deze praktisch nooit uitzondering lijdt, zo illustreert deze zaak.