HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1848
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan ontstaan krachtens de wet, krachtens rechtshandeling of krachtens ongeschreven recht. Of zo’n verplichting krachtens ongeschreven recht ontstaat, hangt sterk af van de omstandigheden van het geval. In dit arrest noemt de Hoge Raad enkele omstandigheden die van belang kunnen zijn.
Het gaat in deze zaak om de vraag wanneer een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording op grond van het ongeschreven recht kan worden aangenomen.
De Hoge Raad stelt voorop dat een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording ontstaat op het moment dat tussen partijen een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan de een jegens de ander verplicht is om zich over de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een dergelijke rechtsverhouding kan ontstaan op grond van (i) de wet (zoals bijvoorbeeld bij zaakwaarneming) of (ii) een rechtshandeling (bijvoorbeeld als partijen zo’n verplichting zijn overeengekomen), (iii) maar ook op grond van ongeschreven recht.
Vervolgens komt de Hoge Raad toe aan de vraag die in deze zaak aan de orde is: wanneer ontstaat een dergelijke rechtsverhouding op grond van ongeschreven recht?
De Hoge Raad overweegt dat hieraan kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals bijvoorbeeld zaakwaarneming, gemeenschap en opdracht. Het uiteindelijke antwoord op de vraag of daadwerkelijk sprake is van een uit het ongeschreven recht voortvloeiende verplichting tot rekening en verantwoording hangt echter in sterke mate af van de omstandigheden van het geval. Daarbij noemt de Hoge Raad enkele omstandigheden die in dat verband van belang kunnen zijn:
“Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.”
Het hiervoor weergegeven oordeel is niet nieuw: de Hoge Raad herhaalt hiermee een oordeel dat hij in een arrest uit 2014 ook al heeft gegeven (zie ook CB 2014-100).
Met dit arrest wordt opnieuw benadrukt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een verplichting tot rekening en verantwoording op grond van ongeschreven recht, sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Wel geeft de Hoge Raad de praktijk enige richting door het noemen van omstandigheden die bij de beantwoording van genoemde vraag van belang zijn. Tegelijkertijd is die opsomming niet dwingend, zodat er niet steeds aan de onder (i)-(v) genoemde vereisten hoeft te worden getoetst, en ook niet limitatief, zodat ook andere omstandigheden kunnen van belang zijn. Het gaat dus om mogelijk relevante omstandigheden.
Het voorgaande betekent ook dat ten aanzien van de vraag of uit het ongeschreven recht een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording voortvloeit, sprake is van een beslissing die een sterk feitelijk karakter heeft. Deze beslissing zal door de Hoge Raad in cassatie dan ook slechts beperkt worden getoetst.
Dat blijkt ook uit de uitkomst van deze zaak.
Het ging in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Chuminisan had aanzienlijke schenkingen ontvangen van een natuurlijk persoon. ADP is de erfgenaam van die – inmiddels overleden – natuurlijk persoon. ADP meent dat Chuminisan gehouden is aan ADP rekening en verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij haar vermogen besteedt. Daarbij wijst ADP erop dat de natuurlijk persoon nauw betrokken was bij de oprichting en doelstelling van Chuminisan, dat diegene ook jarenlang als bestuurslid bij Chuminisan betrokken is geweest en dat Chuminisan volgens haar doelstelling haar vermogen op een bepaalde manier moet besteden.
Het hof Amsterdam komt, anders overigens dan de voorzieningenrechter, tot het oordeel dat in dit geval krachtens het ongeschreven recht geen verplichting tot het doen van rekening en verantwoording is ontstaan. In cassatie wordt met verschillende motiveringsklachten tegen dat oordeel opgekomen. De Hoge Raad verwerpt – in afwijking van A-G Assink – deze klachten.