HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:531
Art. 6:236, aanhef en onder g, BW (zwarte lijst) regelt dat een beding in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is als het beding de wettelijke verjarings- of vervaltermijn waarbinnen de consument enig recht geldend moet maken verkort tot een termijn van minder dan één jaar. Bedingen die een wettelijke verjarings- of vervaltermijn verkorten tot een termijn van één jaar of meer, vallen niet onder de zwarte lijst en kunnen alleen getoetst worden aan de open norm uit art. 6:233 aanhef en onder a, BW. Alle overige vervalbedingen, waaronder vervalbedingen die een wettelijke verjaringstermijn vervangen, vallen onder art. 6:237, aanhef en onder h, BW (grijze lijst). Die bedingen worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
Achtergrond van de zaak
Eisers in deze zaak hebben nieuwbouwwoningen gekocht binnen hetzelfde woningbouwproject. De woningen zijn gebouwd en verkocht door (de rechtsvoorgangster van) verweerster 1. Op de koop-aannemingsovereenkomsten zijn de algemene voorwaarden voor eengezinshuizen, vastgesteld door de Stichting Garantie-Instituut Woningbouw, van toepassing. De huizen zijn in of omstreeks mei 2009 opgeleverd. Met verweerster 2 hebben eisers energieleveringsovereenkomsten voor de woningen gesloten.
Eisers verkeerden in de veronderstelling dat de door hen gekochte woningen (volledig) duurzaam konden worden verwarmd en dat verweerster 2 aan hen (volledig) duurzaam opgewekte energie kon leveren. Daarvoor bleken de huizen echter niet geschikt. De warmte installaties van de huizen functioneerden matig er kon een aanzienlijk lagere CO2-emissiebesparing worden gerealiseerd. Eisers zijn een procedure gestart waarin zij (onder meer) van verweerster 1 en verweerster 2 nakoming van de contractuele verplichtingen met betrekking tot duurzame energievoorzieningen hebben gevorderd.
Rechtbank en hof wezen de vordering af. Naar het oordeel van het hof kon verweerster 1 zich met succes beroepen op een contractueel vervalbeding in de algemene voorwaarden. In de algemene voorwaarden stond opgenomen dat een rechtsvordering uit hoofde van een verborgen gebrek niet ontvankelijk is, indien zij wordt ingesteld na verloop van vijf jaren na zes maanden na de oplevering (dus 5,5 jaar na oplevering). Uitgaande van de oplevering in mei 2009 verviel in november 2014 het recht om een rechtsvordering tegen verweerster 1 in te stellen. Volgens het hof is dat beding niet onredelijk bezwarend, nu het beding niet onder de zwarte lijst (ex art. 6:236, aanhef en onder g BW) en niet onder de grijze lijst (ex art. 6:237, aanhef en onder h BW) valt. Voor wat betreft de vordering jegens verweerster 2 overwoog het hof dat de volledige duurzame energielevering niet is overeengekomen in de energieleveringsovereenkomsten.
Cassatie
Eisers komen tegen dat oordeel op in cassatie. Volgens eisers heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het vervalbeding niet onder de grijze lijst (ex art. 6:237, aanhef en onder h, BW) valt.
Bij de beoordeling van die klacht stelt de Hoge Raad voorop dat art. 6:233 aanhef en onder a, BW regelt dat een beding in algemene voorwaarden slechts vernietigbaar is indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de consument. Ingevolge art. 6:236, aanhef en onder g, BW (zwarte lijst) is een beding onredelijk bezwarend als het beding een wettelijke verjarings- of vervaltermijn verkort tot minder dan één jaar. Uit de parlementaire geschiedenis bij die bepaling volgt dat bedingen die een wettelijke verjarings- of vervaltermijn verkorten tot één jaar of meer niet onder de zwarte lijst vallen. Die bedingen kunnen alleen getoetst worden aan de open norm uit art. 6:233 aanhef en onder a, BW. Alle overige vervalbedingen, waaronder vervalbedingen die een wettelijke verjaringstermijn vervangen, vallen onder art. 6:237, aanhef en onder h, BW (grijze lijst). Die bedingen worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
In deze zaak heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het gaat om een vervalbeding dat een wettelijke verjarings-of vervaltermijn verkort. Het hof heeft echter niet duidelijk gemaakt of het beding een wettelijke verjaringstermijn vervangt of dat het beding een wettelijke vervaltermijn verkort. Dat onderscheid is blijkens de parlementaire geschiedenis wel relevant voor de toepassing van de grijze lijst. Als het hof heeft bedoeld dat het beding een wettelijke verjaringstermijn vervangt dan heeft het miskend dat de situatie waarin een verjaringstermijn wordt vervangen door een contractuele vervaltermijn, wél wordt bestreken door art. 6:237, aanhef en onder h, BW (grijze lijst). Als het hof heeft bedoeld dat het beding een wettelijke vervaltermijn verkort, dan is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad. De klacht van eisers op dit punt is dan ook gegrond.
Eisers vorderden in cassatie verder een veroordeling van verweerster 1 en 2 tot terugbetaling van de proceskosten. Ten aanzien van die vordering heeft de Hoge Raad overwogen dat er in cassatie alleen plaats is voor een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen waartoe een partij in de bestreden uitspraak is veroordeeld, als de Hoge Raad de uitspraak vernietigt en, op de voet van art. 420 Rv, het geding zelf afdoet. Die regel ziet zowel op de in de bestreden uitspraak uitgesproken hoofdveroordeling als op de in die uitspraak vervatte proceskostenveroordeling. Nu de Hoge Raad deze zaak niet zelf afdoet, maar het geding verwijst naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing is de vordering tot terugbetaling van de proceskosten door de Hoge Raad afgewezen.