Selecteer een pagina

HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1073

Dit arrest gaat over een overeenkomst van opdracht en het in rekening brengen van kosten voor meerwerk. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, omdat het hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of de opdrachtnemers zelf hadden moeten begrijpen dat het meerwerk een prijsverhoging met zich zou brengen. Daarnaast heeft het hof verschillende essentiële stellingen van partijen niet in zijn oordeel betrokken en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.

Feiten

Deze zaak draait om een overeenkomst van opdracht. Op grond van deze overeenkomst zou MW Techniek (eiser tot cassatie) een volautomatische mest/waterafscheider installeren in het bedrijf van verweerders.

Op enige moment is tussen partijen een verschil van inzicht ontstaan over de verdere uitvoering van de opdracht. Partijen zijn er onderling niet uitgekomen en daarom is door MW Techniek een eindafrekening opgemaakt. Deze eindafrekening omvat onder meer de kosten voor de installatie van een plc-kast. Verweerders hebben zowel de eindafrekening als een andere factuur niet betaald.

In deze procedure vordert MW Techniek betaling van de openstaande facturen. Het hof heeft de vordering toegewezen, met uitzondering van het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de in de eindafrekening opgenomen kosten voor de plc-kast.

Beide partijen stellen cassatieberoep in.

Het principale beroep

Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het hof bij de toepassing van art. 7:755 BW ten onrechte niet heeft beoordeeld of verweerders zelf hadden moeten begrijpen dat het ombouwen van de plc-kast een prijsverhoging meebracht. Deze klacht slaagt

De Hoge Raad overweegt dat een aannemer op grond van art. 7:755 BW slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van die prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak zelf had moeten begrijpen. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat MW Techniek geen verhoging van de prijs kon vorderen, maar heeft niet beoordeeld of verweerders hadden moeten begrijpen dat met het ombouwen van de plc-kast een prijsverhoging was gemoeid. Het hof was op grond van het partijdebat wel gehouden tot het maken van die beoordeling, aldus de Hoge Raad.

Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een essentiële stelling van MW Techniek. Ook deze klacht slaagt.

De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat niet vast is komen te staan dat MW Techniek aan haar waarschuwingsplicht uit art. 7:755 BW heeft voldaan. In de motivering van dat oordeel is het hof ten onrechte niet ingegaan op verschillende stellingen van MW Techniek, onderbouwd met schriftelijke verklaringen, inhoudende dat MW Techniek wel heeft gewaarschuwd voor de meerkosten en dat verweerders akkoord zijn gegaan met die meerkosten.

Onderdeel 3 klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden met zijn oordeel dat het gedeelte van de eindfactuur dat ziet op de montage-uren voor de plc-kast niet kan worden toegewezen. Ook deze klacht slaagt.

De Hoge Raad overweegt dat de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat verweerders geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet in geschil is dat de montage-uren meerwerk opleveren dat voor vergoeding in aanmerking komt. Dat brengt de Hoge Raad tot het oordeel dat het het hof niet vrijstond om te oordelen dat een vergoeding voor die montage-uren niet kon worden toegewezen.

Het incidentele beroep

De Hoge Raad verwerpt het incidentele beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het arrest in het principale beroep en verwerpt het incidentele beroep. Dat is grotendeels in lijn met de conclusie van A-G Lindenbergh. De A-G meende namelijk, anders dan de Hoge Raad, dat klachtonderdeel 3 verworpen moest worden.

Cassatieblog.nl

Share This