HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4907 (Euretco/X)
Een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de ene overeenkomst, kan opschorting rechtvaardigen van een verplichting die voortvloeit uit een daarmee samenhangende overeenkomst. Onzekerheid omtrent bestaan en omvang van een vordering uit wanprestatie doet niet af aan de opeisbaarheid daarvan en staat niet in de weg aan aanvaarding van een beroep op opschorting. De rechter zal moeten onderzoeken of de gestelde tegenvordering bestaat en of deze opschorting kan rechtvaardigen. Indien een afzonderlijke procedure – bijvoorbeeld arbitrage – gevolgd moet worden ter vaststelling van de tegenvordering, zal de rechter moeten volstaan met een voorshands oordeel omtrent die tegenvordering. Het aanhouden van de zaak verdient in dat laatste geval meestal de voorkeur.
Twee weken na HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3162 (Agfaphoto Finance N.V./Foto Noort, hier besproken op Cassatieblog) laat de Hoge Raad zich opnieuw uit over samenhangende overeenkomsten en de gevolgen voor de mogelijkheden van ontbinding en opschorting. In de zaak Euretco/X gaat het om een koopovereenkomst en een daarmee samenhangende overeenkomst van geldlening.
Balansgarantie
X heeft haar aandelenbelang van 60% in een franchisebedrijf in de keukenbranche verkocht en overgedragen aan Euretco. In de koopovereenkomst is een “balansgarantie” ten aanzien van de jaarcijfers opgenomen, evenals een zogenaamde “aanpassingsclausule”, die inhoudt dat, indien uit een later (door een opvolgende koper) uit te voeren duediligenceonderzoek blijkt dat die cijfers niet juist zijn, een correctie van de koopprijs volgt. De koopsom is omgezet in een geldlening. De daartoe tussen Euretco en X gesloten geldleningsovereenkomst bepaalt onder meer dat Euretco maandelijks rente verschuldigd is aan X. Terwijl het duediligenceonderzoek wordt uitgevoerd, heeft X de geldleningsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden omdat de betaling van een tweetal rentetermijnen was uitgebleven. Uit het daarna verschenen duedilligenceonderzoek blijkt dat de jaarcijfers onjuist zijn.
X vordert een verklaring voor recht dat zij de geldleningsovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden op de voet van art. 6:265 BW. Euretco voert als verweer dat zij haar (rente)verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst mocht opschorten (op grond van art. 6:262 dan wel art. 6:52 BW), zodat geen sprake is van een – voor ontbinding vereiste – tekortkoming in de nakoming van de renteverplichtingen. Aan die opschorting legt Euretco ten grondslag dat X wanprestatie heeft gepleegd ter zake van de in de koopovereenkomst opgenomen balansgarantie. Euretco zou dientengevolge een opeisbare (schadevergoedings)vordering op X hebben. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat een redelijke uitleg van de geldleningsovereenkomst meebrengt dat de opschorting niet bevoegd is geschied. Dat brengt het hof tot de conclusie dat X de overeenkomst mocht ontbinden.
Samenhangende overeenkomsten
De Hoge Raad laat dit oordeel niet in stand en verwijst naar het leerstuk van de samenhangende overeenkomsten. Dit leerstuk houdt in dat twee afzonderlijke overeenkomsten zozeer met elkaar verbonden kunnen zijn dat de lotgevallen van de ene overeenkomst (ontbinding, vernietiging) meebrengen dat ook de andere niet in stand kan blijven, of dat een partij bij de ene overeenkomst heeft in te staan voor de nakoming van verplichtingen uit de andere. Een dergelijke verbondenheid kan ook meebrengen dat een aan de ene overeenkomst te ontlenen opschortingsrecht kan worden ingeroepen jegens de wederpartij bij de andere overeenkomst.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof eraan voorbijgezien dat de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst zo zeer samenhangen dat een tekortkoming in de nakoming van de balansgarantie – die is opgenomen in de koopovereenkomst – ertoe kan leiden dat Euretco haar renteverplichtingen – die voortspruiten uit de geldleningsovereenkomst – mocht opschorten. De omstandigheid dat het due diligence onderzoek pas ná de ontbindingsverklaring was afgerond, zodat X op dat moment nog geen verplichting had tot medewerking aan de in de aanpassingsclausule voorgeschreven procedure, doet volgens de Hoge Raad niet af aan de opeisbaarheid van de uit de gestelde wanprestatie van X voortvloeiende vordering van Euretco.
“3.5.4 (…) Die omstandigheid brengt echter niet mee dat Euretco haar verplichtingen niet zou kunnen opschorten omdat haar tegenvordering niet opeisbaar zou zijn; de opeisbaarheid van de (uit de gestelde wanprestatie van [verweerster] voortvloeiende) vordering van Euretco wordt immers niet weggenomen doordat in de aanpassingsclausule een bepaalde procedure is voorgeschreven (eerst een due diligence rapport, dan onderling overleg, en daarna zo nodig een arbitrageprocedure) waarlangs haar aanspraak op prijsvermindering moet worden gerealiseerd.”
Ook de omstandigheid dat de door Euretco gestelde wanprestatie ter zake van de balansgarantie door X werd betwist, en dus nog niet vaststond op het moment dat de rentebetalingen werden opgeschort, staat er volgens de Hoge Raad op zichzelf niet aan in de weg dat Euretco op dat moment wel reeds een opeisbare tegenvordering had; vergelijk HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610:
“3.4.5 (…) Zoals de Hoge Raad in dat arrest heeft overwogen, zal de rechter die over een opschortingsverweer dient te oordelen moeten onderzoeken of de gestelde tegenvordering bestaat en of en in hoeverre deze het beroep op een opschortingsrecht kan rechtvaardigen, waarbij hij zal moeten volstaan met een voorshands oordeel omtrent (de omvang van) die tegenvordering indien nog bewijslevering of een afzonderlijke procedure [zoals in deze zaak de in de aanpassingsclausule neergelegde procedure, GCN] moet volgen voordat (de omvang van) de tegenvordering vaststaat.”
Overigens verdient het volgens de Hoge Raad in een dergelijk geval veelal de voorkeur de uitkomst van die procedure af te wachten – en dus de zaak aan te houden – alvorens een eindoordeel te geven. Wanneer de zaak echter niet wordt aangehouden en de rechter het opschortingsverweer voorshands gegrond heeft geoordeeld, maar vervolgens in een later gevoerde (arbitrage)procedure wordt bepaald dat de koopsom niet wordt gecorrigeerd, dan brengt dat volgens de Hoge Raad mee dat het opschortingsverweer alsnog ongegrond blijkt te zijn geweest, en dat de ontbinding door X van de geldleningsovereenkomst achteraf bezien terecht is geweest.
Verweerster in cassatie is bijgestaan door Martijn Scheltema en Ines Blomsma.