HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:150

Op de verjaring van een rechtsvordering tot vernietiging ex art. 3:34 lid 2 BW is art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW van toepassing. De term ‘onbekwaamheid’ in art. 3:52 lid 1, aanhef en onder a, BW ziet uitsluitend op de gevallen van art 1:234 lid 1 BW en art. 1:382 lid 2 BW, waar de wet bepaalt dat een persoon niet bekwaam is tot het verrichten van rechtshandelingen als bedoeld in art. 3:32 BW. Indien is gehandeld in strijd met het ‘verbod’ van art. 3:68 BW, is sprake van een geval waarin iemand onbevoegd als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld. Art. 3:69 BW maakt in een zodanig geval bekrachtiging door die ander mogelijk. De strekking van de regeling van art. 3:68 BW verhindert bekrachtiging niet.

Inzet van de onderhavige procedure vormt de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst waarbij erflaatster kort voor haar dood (certificaten van) aandelen heeft verkocht aan verweerder in cassatie.

Eisers tot cassatie – erfgenamen van erflaatster – hebben (onder meer) de vernietiging van de koopovereenkomst ingeroepen op de grond dat deze rechtshandeling door erflaatster onder invloed van een geestelijke stoornis is verricht. Verweerder in cassatie heeft betoogd dat deze rechtsvordering is verjaard.

In appel is dit beroep op verjaring gehonoreerd. Het hof heeft het beroep op vernietiging resp. het daartegen gevoerde verjaringsverweer geplaatst in de sleutel van (handelings)onbekwaamheid van erflaatster en overwogen dat het beroep van eisers op vernietiging van de koopovereenkomst uit hoofde van onder meer art. 3:34 BW afstuit op verjaring op de voet van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder a BW. Op grond van die bepaling verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van onbekwaamheid drie jaren nadat de onbekwaamheid is geëindigd. Daarbij is volgens het hof niet van belang op welk moment eisers kennis kregen van de overdracht. Zij hebben hun vorderingen ingesteld als erfgenamen en bij gebreke van een andersluidende stelling moet het ervoor worden gehouden dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, aldus nog steeds het hof. Toen erflaatster op 10 augustus 2008 overleed, traden eisers in haar rechten, waaronder het gestelde recht tot vernietiging van de koopovereenkomst, zo vervolgt het hof. Op dat moment eindigde tevens de in artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde onbekwaamheid en vanaf die dag begon volgens het hof de verjaringstermijn van drie jaar te lopen, zodat deze op 10 augustus 2011 is voltooid, dat wil zeggen reeds voor het moment waarop de vernietiging door eisers tot cassatie buiten rechte werd ingeroepen.

In cassatie betogen eisers dat het hof ten onrechte een geestelijke stoornis in de zin van art. 3:34 BW heeft aangemerkt als onbekwaamheid in de zin van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder a, BW. Het hof had het beroep op verjaring moeten beoordelen aan de hand van artikel 3:52 lid 1, aanhef en sub d, BW, op grond waarvan een rechtsvordering tot vernietiging verjaart drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan.

De Hoge Raad acht deze klacht gegrond en overweegt in dit verband:

3.3.2 De term ‘onbekwaamheid’ in art. 3:52 lid 1, aanhef en onder a, BW ziet uitsluitend op de gevallen van art. 1:234 lid 1 BW en art. 1:381 lid 2 BW, waar de wet bepaalt dat een persoon niet bekwaam is tot het verrichten van rechtshandelingen als bedoeld in art. 3:32 BW. De verjaring van een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling die is verricht onder invloed van een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW, valt onder de restcategorie van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW. Het hof heeft dit klaarblijkelijk miskend.”

De klacht dat ’s hofs oordeel tevens onbegrijpelijk is, voor zover het tot uitgangspunt heeft genomen dat eisers tot cassatie de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, slaagt volgens de Hoge Raad eveneens, omdat zij uitdrukkelijk hebben gesteld dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. Zie rov. 3.3.3.

Naast de discussie over de verjaring speelde tussen partijen nog een ander dispuut. De litigieuze koopovereenkomst was namelijk getekend door verweerder in cassatie zowel pro se, als koper, als in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van erflaatster, als verkoper. Later is de koopovereenkomst door erflaatster bekrachtigd. In verband hiermee hebben eisers tot cassatie in eerste aanleg betoogd dat bekrachtiging van de koopovereenkomst niet mogelijk was, omdat verweerder in cassatie heeft gehandeld in strijd met het zgn. verbod op Selbsteintritt ex artikel 3:68 BW. Zij betoogden dat om die reden in het geheel geen rechtshandeling tot stand is gekomen, een opvatting die is verdedigd door Van Schaick (Monografiëen BW-B5, Volmacht, 2011). Dit betoog liet het hof verder onbesproken.

De klacht dat het hof dit betoog wél had moeten bespreken in het kader van de devolutieve werking van het appel, acht de Hoge Raad gegrond, maar kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hiervoor beschreven standpunt acht de Hoge Raad namelijk onjuist. Het college overweegt:

“3.4.2 (…) Indien is gehandeld in strijd met het ‘verbod’ van art. 3:68 BW, is sprake van een geval waarin iemand onbevoegd als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld. Art. 3:69 BW maakt in een zodanig geval bekrachtiging door die ander mogelijk. De strekking van de regeling van art. 3:68 BW verhindert bekrachtiging niet. Eerder is het tegendeel het geval, nu art. 3:68 BW van aanvullend recht is en niet valt in te zien waarom de werking van deze bepaling wel vooraf zou kunnen worden uitgesloten, maar niet achteraf door bekrachtiging zou kunnen worden tenietgedaan. In verband met het laatste is van belang dat degene in wiens naam is gehandeld achteraf volledig kan overzien met welke rechtsgevolgen hij instemt.”

Na verwijzing zal het beroep op verjaring van verweerder in cassatie opnieuw moeten worden beoordeeld, ditmaal aan de hand van de juiste maatstaf.

Eisers werden in cassatie bijgestaan door Mirella Peletier en in de feitelijke instanties door Robert Neijenhof.

Cassatieblog.nl

Share This