Selecteer een pagina

HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1810

Het instellen van incidenteel hoger beroep is een processuele handeling waarvoor geen griffierecht is verschuldigd. Dat brengt echter niet mee dat de gevolgen van deze processuele handeling voor het griffierecht dat partijen in de zaak verschuldigd zijn, niet in het incidentele beroep voor rekening van de geïntimeerde kunnen worden gebracht.

Feiten

In deze procedure vorderden verweerders tot cassatie in eerste aanleg een verklaring voor recht dat eisers tot cassatie onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Eisers tot cassatie kwamen van deze uitspraak in hoger beroep. Verweerders tot cassatie stelden daarop incidenteel hoger beroep in, waarbij zij hun eis vermeerderden met een vordering tot betaling van een voorschot van € 95.000. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het wees de vordering tot betaling van het voorschot af. Het hof veroordeelde verweerders tot cassatie, als de in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij,  in de kosten van het incidentele hoger beroep.

Verweerders tot cassatie hebben tegen dit arrest incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Beoordeling van het incidentele cassatieberoep

Het middel in het incidentele cassatieberoep klaagt dat de veroordeling in de proceskosten in het incidentele hoger beroep onjuist of onbegrijpelijk is, voor zover deze kosten mede begroot zijn op basis van een griffierechtcomponent. Het hof zou hebben miskend dat voor het instellen van incidenteel hoger beroep geen griffierecht geheven wordt. Daarom zouden de proceskosten in het incidentele hoger beroep niet mede kunnen worden begroot op basis van een griffierechtcomponent.

De Hoge Raad stelt voorop dat art. 237 Rv bepaalt dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. Voorts bepaalt art. 239 Rv dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Daaronder valt ook het aan de wederpartij in rekening gebracht griffierecht.

Vervolgens overweegt de hoge raad dat art. 3 lid 1 Wet griffierecht in burgerlijke zaken (Wbgz) bepaalt dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid van elke eiser en elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een griffierecht wordt geheven. In art. 12 Wgbz is bepaald dat het griffierecht in het geval van eisvermeerdering wordt verhoogd tot het griffierecht dat partijen verschuldigd zouden zijn geweest als de vermeerderde eis was opgenomen in de dagvaarding. Tot slot wordt ingevolge art. 4 lid 2, aanhef en onder c, Wgbz geen griffierecht geheven voor het instellen van incidenteel hoger beroep.

Alvorens in te gaan op het cassatiemiddel overweegt de Hoge Raad dat de begroting van de proceskosten een beslissing van feitelijke aard is, die geen motivering behoeft. Als aannemelijk is dat deze begroting op een misslag berust, kan in cassatie over de begrijpelijkheid van deze beslissing worden geklaagd.

Bij zijn beoordeling van de klachten wijst de Hoge Raad er allereerst op dat het hof heeft overwogen dat het griffierecht op de gewijzigde vordering in incidenteel hoger beroep is gebaseerd en dat verweerders in het incidentele hoger beroep in het ongelijk worden gesteld. Daarmee heeft het hof kennelijk bedoeld dat het griffierecht overeenkomstig art. 12 lid 1 Wgbz voor beide partijen is verhoogd toen verweerders hun vordering in hoger beroep vermeerderden met de vordering tot betaling van een voorschot, aldus de Hoge Raad.

Voorts overweegt de Hoge Raad dat het hof aanleiding heeft gezien om bij de proceskostenveroordeling in het principale hoger beroep het door eisers aan verweerders te vergoeden griffierecht te begroten op het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als verweerder hun eis niet hadden vermeerderd. Als gevolg daarvan is de verhoging van het door verweerders betaalde griffierecht ten laste van verweerders gebleven.

De Hoge Raad oordeelt:

“Het is daarmee in overeenstemming dat het hof vervolgens in het incidentele hoger beroep [verweerders] heeft veroordeeld in het griffierecht van [eisers] voor zover dat was verhoogd door de vermeerdering van de eis bij het incidentele hoger beroep van [verweerders]. Daardoor is ook de verhoging van het door [eisers] betaalde griffierecht ten laste van [verweerders] gekomen. Art. 4 Wgbz staat aan een dergelijke benadering niet in de weg. Het instellen van incidenteel hoger beroep is een processuele handeling waarvoor geen griffierecht verschuldigd is. Dat brengt echter niet mee dat de gevolgen van deze processuele handeling voor het griffierecht dat partijen in de zaak verschuldigd zijn, niet in het incidentele beroep voor rekening van de geïntimeerde kan worden gebracht.”

Afdoening

De Hoge Raad verwerpt het incidentele beroep. Dat is grotendeels in lijn met de conclusie van A-G Valk. De A-G zag ook een mogelijkheid voor de Hoge Raad om het arrest op het punt van de proceskosten te vernietigen en vervolgens zelf af te doen (zie randnummer 4.9 van de conclusie).

Cassatieblog.nl

Share This