HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan de eerdere correspondentie tussen partijen.
In dit arrest buigt de Hoge Raad zich over de vraag of een vordering uit hoofde van onbehoorlijk bestuur van Pluvezo (eiseres in cassatie) op X (een van de verweerders in cassatie) en zijn persoonlijke holding (de andere verweerster in cassatie) is verjaard.
Achtergrond
Na een wat gecompliceerde voorgeschiedenis was X via zijn persoonlijke holding de indirecte bestuurder van Pluvezo. Pluvezo heeft in 2003 een ongesecureerde lening verstrekt aan een rechtspersoon, ter hoogte van € 1.000.000,-. In 2004 is de persoonlijke holding van X ontslag verleend als bestuurder van Pluvezo. In 2006 heeft de rechtspersoon de helft op de lening afgelost en in 2007 is hij gefailleerd. In het faillissement zijn geen uitkeringen gedaan aan Pluvezo.
In een per e-mail verzonden brief van 18 april 2008 heeft Y (de opvolgend indirecte bestuurder van Pluvezo) aan X gevraagd om de schade te vergoeden die door de niet terug betaalde lening is opgelopen. Bij brief van 11 september 2008 heeft Y aan X onder meer bericht dat het wenselijk is om de tussen hen bestaande financiële geschillen door bemiddeling op te lossen. Op 11 september 2013 heeft Pluvezo X en zijn persoonlijke holding aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de onverhaalbaarheid van (een deel van) de lening.
Pluvezo vordert in dit geding hoofdelijk veroordeling van X en zijn persoonlijke holding tot betaling van het nog openstaande gedeelte van de lening. Hieraan heeft Pluvezo ten grondslag gelegd dat de persoonlijke holding van X als bestuurder van Pluvezo heeft gehandeld in strijd met de op haar op grond van art. 2:9 lid 1 BW rustende verplichtingen. Daartoe heeft Pluvezo aangevoerd dat er leningen zijn verstrekt zonder zekerheden ten faveure van Pluvezo te bedingen. X is aansprakelijk gesteld op grond van art 2:11 BW. Hiertegen is als verweer aangevoerd dat de vordering van Pluvezo is verjaard, omdat X en zijn persoonlijke holding voor het eerst pas in de brief van 18 april 2008 het verwijt werd gemaakt van het verstrekken van een ongesecureerde lening. Daarna zouden zij niets meer hebben gehoord tot de aansprakelijkstelling van 11 september 2013.
Evenals de rechtbank heeft het hof de vordering van Pluvezo afgewezen. Volgens het hof voldoet de brief van 11 september van 2008 niet aan de eisen die worden gesteld aan een stuitingshandeling. In die brief zou namelijk geen geen gewag worden gemaakt van enige vordering uit onbehoorlijk bestuur, noch van een in 2003 verstrekte ongesecureerde lening. In de overige correspondentie tussen 18 april 2008 en 12 januari 2009 waarnaar Pluvezo heeft verwezen zou volgens het hof niets te vinden zijn waaruit kon worden afgeleid dat Y een vordering uit onbehoorlijk bestuur had op de persoonlijke holding van X, laat staan dat Y zich ondubbelzinnig zijn recht op een vordering voorbehield. Om deze redenen kwam het hof tot de conclusie dat er niet tijdig is gestuit en dat het beroep op verjaring slaagt.
Cassatie
In cassatie klaagt Pluvezo dat het oordeel van het hof dat het beroep op verjaring slaagt, ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt betoogd dat het hof bij de context waarin de brief van 11 september 2008 en de overige correspondentie moeten worden uitgelegd, de e-mail van Pluvezo van 18 april 2008 niet kenbaar heeft betrokken. Dit terwijl Pluvezo hier wel een beroep op heeft gedaan.
De Hoge Raad herhaalt eerst, onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, de algemene rechtsregel ten aanzien van de stuiting van verjaring.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen.
De Hoge Raad gaat vervolgens in op de motivering van het hof ter zake van verjaring en gaat daarbij in op de e-mail van 18 april 2008. Volgens de Hoge Raad houdt de e-mail van 18 april 2008 – naast het door het hof geciteerde gedeelte – nog een aantal andere passages in (zie rov. 3.1.3). Die andere passages kunnen volgens de Hoge Raad niet anders worden begrepen dan dat die e-mail betrekking heeft op een vordering uit onbehoorlijk bestuur.
Volgens de Hoge Raad kon het hof niet zonder motivering voorbijgaan aan de stelling van Pluvezo dat de brief van 11 september 2008 gelezen in het licht van de e-mail van 18 april 2008 betrekking had op een vordering uit onbehoorlijk bestuur, zodat de klacht van Pluvezo terecht is voorgesteld.
De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar een ander hof.