HR 6 juli 2018 ECLI:NL:HR:2018:1102
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat verklaringen en gedragingen die zijn gedaan door de verzekeringnemer na de schriftelijke mededeling van aanwijzing van de begunstigde, mede een rol kunnen spelen bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een levensverzekering, voor zover zij kunnen bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing.
Erflater in dit geschil had een tweetal levensverzekeringen. Eén bij Avéro met als begunstigden: de verzekeringnemer, zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn erfgenamen. En de ander bij Avéro Achmea met als begunstigden: zijn weduwe, zijn kinderen en zijn erfgenamen. De erflater is tweemaal gehuwd geweest en had na de laatste scheiding tot aan zijn dood een affectieve relatie met verweerster in cassatie. Erflater heeft verweerster bij testament tot zijn enig erfgename benoemd en zijn nakomelingen (uit zijn eerste huwelijk) uitdrukkelijk onterfd. Verweerster is dus enig erfgenaam en heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Desgewenst heeft zij aan Avéro Achmea verzocht de levensverzekeringen uit te keren. Deze heeft aan haar bericht dat uitkering zou geschieden aan de begunstigden en de uitkeringen vervolgens overgemaakt naar een derdenrekening van het kantoor van de advocaat van de kinderen.
Procedure
Verweerster heeft in deze procedure gevorderd om voor recht te verklaren dat zij moet worden aangemerkt als enige begunstigde met betrekking tot de levensverzekeringen en gerechtigd is tot uitkering. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de uitkeringen van de levensverzekeringen aan verweerster toekomen. Het hof heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de door verweersters gestelde (latere) verklaringen en gedragingen van erflater niet meebrengen dat het ten tijde van de aanwijzing zijn bedoeling was om verweerster als begunstigde aan te wijzen, maar dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de kinderen (hierna: eiseressen) zich beroepen op de aanwijzing als begunstigden. Daaraan heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat gelet op de stellingen van partijen (bv. dat de erflater zijn huidige partner, verweerster, zoveel mogelijk verzorgd achter wilde laten en dit enkel effect zou hebben als dit ook kon worden bereikt door de uitkering van de polissen), de ‘niet-wijziging’ van de begunstiging van eiseressen in cassatie niet anders kan worden begrepen dan als een omissie.
Cassatie
In cassatie wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat eiseressen zich gelet op de redelijkheid en billijkheid niet kunnen beroepen op de aanwijzing als begunstigde, niet verenigbaar is met het eerdere oordeel van het hof in rov. 3.5 en 3.6 waarin het hof juist oordeelde dat uit de stellingen van verweerster niet volgt dat het de bedoeling van erflater was dat de polissen ten gunste zouden komen van verweerster. Het oordeel zou, met andere woorden, innerlijk tegenstrijdig zijn.
De Hoge Raad stelt voorop (r.o. 3.3.2) dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een sommenverzekering aankomt op de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing. De Hoge Raad verwijst naar eerdere rechtspraak: HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728, besproken in CB 2012-170. In die uitspraak werd het volgende bepaald. Artt. 7:966 lid 1 en 7:974 BW bevatten dwingende bepalingen die voorschrijven dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling (een constitutief vereiste). Dat betekent dat het antwoord op de vraag wie is aangewezen als begunstigde, in beginsel moet worden gevonden in, en door uitleg van, deze schriftelijke mededeling. De aanwijzing van een begunstigde is echter een eenzijdige rechtshandeling. Met het eenzijdige karakter en de aard van de rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats wordt aangesloten bij de bedoeling van de verzekernemer ten tijde van de aanwijzing. Daarnaast wordt bij de vaststelling van die bedoeling rekening gehouden met eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, óók als deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden.
In het hier te bespreken arrest voegt de Hoge Raad – in navolging van A-G Lückers – daaraan toe dat ook latere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer daarbij een rol kunnen spelen, voor zover zij kunnen bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing. (Zie ook conclusie A-G par. 2.17)
Vervolgens behandelt de Hoge Raad de klacht, die ziet op de verhouding tussen enerzijds het oordeel over de uitleg en anderzijds het oordeel over de onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid:
3.3.3 Het hof heeft in rov. 3.5 en 3.6 geoordeeld dat de door [verweerster] gestelde (latere) verklaringen en gedragingen van erflater niet meebrengen dat het ten tijde van de aanwijzing zijn bedoeling was om [verweerster] als begunstigde aan te wijzen. Het oordeel van het hof in rov. 3.10 komt erop neer dat die latere verklaringen en gedragingen wel tot de conclusie voeren dat erflater op een later moment (en tot aan zijn overlijden) de bedoeling had dat [verweerster] als begunstigde van de levensverzekeringen zou gelden en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitkeringen daaruit aan [verweerster] zouden toekomen, en dat het onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseressen] zich op de aanwijzing als begunstigden beroepen. Deze oordelen zijn niet met elkaar in tegenspraak, zodat de klacht faalt.
De Hoge Raad had in r.o. 3.3.2 vooropgesteld dat latere verklaringen en gedragingen een rol kunnen spelen bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde, mits zij kunnen bijdragen aan de vaststelling van de bedoeling ten tijde van de aanwijzing. In dit geval konden de latere verklaringen en gedragingen niet bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling ten tijde van de aanwijzing. De uitlegfase was daarmee afgerond. Daarom heeft het hof – terecht aldus de Hoge Raad – die latere verklaringen en gedragingen betrokken bij de tweede stap: de vraag of, ondanks deze uitleg, de gevolgen ervan in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
A-G Lückers gaf ook de voorkeur aan de manier waarop het hof de zaak had beoordeeld. Uitleg (in die zin dat verweerster dus als begunstigde was aangewezen) zou in dit geval dicht in de buurt komen van aanvulling, omdat de erflater ten tijde van de aanwijzing nog geen idee had van de later gewijzigde situatie (zie conclusie A-G par. 2.27).
Dit arrest leert dat bij beide rechtsfiguren (zowel bij de uitleg als bij de derogerende werking terzake van een aanwijzing van de begunstigde bij een levensverzekering) eventuele latere verklaringen of gedragingen van de verzekeringnemer een rol kunnen spelen.
Het oordeel is niet innerlijk tegenstrijdig, omdat het hier immers gaat om twee verschillende rechtsfiguren, die – in de woorden van de A-G – “weliswaar dicht bij elkaar liggen, maar wel degelijk van elkaar dienen te worden onderscheiden.”
Voor het overige slagen de klachten evenmin. De Hoge Raad verwerpt het beroep.