HR 1 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2226
Aan art. 1 lid 6 Wet Bopz kan niet de strekking worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden volstaan met een geneeskundige verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten (avg) indien de diagnose niet is beperkt tot het “eigen deskundigheidsterrein” van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist.
De Wet Bopz stelt in het zesde lid van art. 1 voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde met een psychiater gelijk de avg voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft (of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft). De bepaling beoogde een einde te maken aan een discussie over de vraag of naast een psychiater in voorkomend geval ook andere artsen bevoegd zijn tot het opstellen van een geneeskundige verklaring die ertoe leidt dat iemand gedwongen wordt of blijft opgenomen. In 2012 had de Hoge Raad geoordeeld dat het niet aan de rechter maar aan de wetgever is om te bepalen of en zo ja, in welke gevallen ook andere artsen dan psychiaters voor de toepassing van de Wet Bopz kunnen gelden als “medical expert” in de zin van de rechtspraak van het EHRM in het kader van art. 5 EVRM (HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028). In 2014 oordeelde de Hoge Raad dat op een daartoe strekkend wetsvoorstel niet kon worden vooruitgelopen (HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:270).
Onderhavige zaak betreft de toepassing van het nieuwe art. 1 lid 6 Wet Bopz. De bepaling lijkt duidelijk, niettemin ontstond opnieuw discussie, en wel over de vraag wat te doen in geval van bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapten bij wie daarnaast sprake is van een psychiatrische stoornis. De (op dit punt summiere) parlementaire geschiedenis laat zich over een dergelijke kwestie niet uit. De Hoge Raad leidt uit de totstandkomingsgeschiedenis (en daaruit citerend) af dat is beoogd de avg bevoegd te maken “op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel [te] vellen over de (gedwongen) opname”.
In de zaak waarover de Hoge Raad had te oordelen was sprake van een gecombineerde diagnose: schizofrenie en een verstandelijke beperking. Betrokkene verbleef in een locatie die was aangemerkt als een zwakzinnigeninrichting en daarmee als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de wet.
De Hoge Raad oordeelt dat aan art. 1 lid 6 Wet Bopz niet de strekking kan worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten indien de diagnose niet is beperkt tot het “eigen deskundigheidsterrein” van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van de psychiatrie bestrijkt. In een zodanig geval is, aldus de Hoge Raad, mede een verklaring van een psychiater vereist. Waar het verzoek tot voortgezet verblijf mede berustte op (gevaar verband houdend met) de psychiatrische stoornis, blijft het oordeel van de rechtbank in stand.
Wat precies het “eigen deskundigheidsterrein” van de avg is, daarover rept de wetsgeschiedenis niet, en daarop gaat ook de Hoge Raad verder niet in. Het is: psychiatrie voor de psychiater en verstandelijke handicap voor de avg.