HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926
Indien termijnoverschrijding bij een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging op grond van de Wet Bopz vaststaat, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden.
Deze uitspraak is het vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, waarin was geoordeeld dat de rechtbank de termijn voor het nemen van een beslissing op een verzoek om verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis had overschreden. In deze uitspraak was het cassatieberoep van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit was gericht tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding (zie CB 2013-193).
Betrokkene heeft bij het hof hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank voor zover daarin zijn verzoek om schadevergoeding was afgewezen. De rechtbank naar wie de zaak voor het overige door de Hoge Raad was terugverwezen heeft nadien een machtiging verleend tot en met 11 maart 2014, een dag minder dan de periode die de rechtbank in de eerdere beschikking had bepaald.
Het hof heeft de afwijzende beslissing van de rechtbank ter zake het verzoek om schadevergoeding bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof allereerst met toepassing van de Algemene Termijnenwet (ATW) het aantal dagen berekend waarmee de rechtbank de beslistermijn had overschreden. Hij kwam uit op zeventien dagen. Het hof heeft verder overwogen dat betrokkene (enige) schade aannemelijk dient te maken; de enkele omstandigheid dat een procedureel verzuim is begaan, doet geen recht op immateriële schadevergoeding ontstaan. Vervolgens heeft het hof beoordeeld wat betrokkene ter onderbouwing van zijn verzoek heeft aangevoerd: onzekerheid, geleden onder alle verlengingsprocedures, oneens met verleende machtiging en graag wat geld voor als hij uit de inrichting komt. Het hof heeft gemotiveerd waarom het dit onvoldoende vond voor het toekennen van schadevergoeding; het hof meende dat kon worden volstaan met de constatering dat na ontvangst van het deskundigenbericht niet tijdig door de rechtbank is beslist.
Dit oordeel houdt in cassatie geen stand.
De Hoge Raad wijst onder meer op art. 35 Wet Bopz waarin is bepaald dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van de wet, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen, vervat in dit hoofstuk, niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van de betrokkene aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent. Indien iemand een verzoek om vergoeding van immateriële schade doet omdat hij stelt in de periode van overschrijding van een beslistermijn in onzekerheid te hebben verkeerd over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, en vaststaat dat de beslistermijn voor verlening van een machtiging krachtens hoofdstuk II van de Wet Bopz is overschreden, is volgens de Hoge Raad aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie. Dat nadeel behoort volgens de Hoge Raad op geld te worden gewaardeerd.
Het hof heeft daarom volgens de Hoge Raad in dit geval ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene nadeel heeft geleden dat aanspraak geeft op toekenning van schadevergoeding.
In cassatie was verder nog geklaagd dat het hof had miskend dat het hier sprake is van een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de ATW volgens art. 4 van die wet niet geldt. Die klacht faalt. Hierover overweegt de Hoge Raad:
De termijn waarbinnen de rechter dient te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet Bopz is een beslistermijn die is gericht tot de rechter. Het betreft geen termijn van vrijheidsbeneming in de zin van art. 4 ATW. Dit betekent dat het hof gezien art. 1 lid 1 in verbinding met art. 3 lid 1 ATW terecht heeft geoordeeld dat de beslistermijn die op Hemelvaartsdag eindigde, werd verlengd tot en met de eerstvolgende werkdag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
Volgt vernietiging en verwijzing naar een ander hof.