HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1892

Het bepaalde in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd vormt geen voorwaarde voor het kunnen verlenen van een machtiging. De waarborg dat bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging de belangen van betrokkene worden behartigd, is gelegen in art. 38 lid 3 Wzd, ingevolge welke bepaling de rechter een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene geeft.

Op verzoek van de officier van justitie had de strafrechter met toepassing van art. 2.3 van de Wet forensische zorg op grond van art. 28a Wzd in samenhang met art. 24 Wzd een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf verleend voor de duur van zes maanden.

Onder de activiteiten die van de officier van justitie in een dergelijke procedure worden verlangd noemt art. 28a, tweede lid, onder c, Wzd dat hij nagaat of de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en zo nodig de procedure start voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger. In het advies van het CIZ (art. 28a, lid 2, onder d) was vermeld dat betrokkene op dat moment geen wettelijk vertegenwoordiger had, en dat het aanstellen van een mentor die zijn belangen in het oog houdt en hem vertegenwoordigt, voor de betrokkene van belang kan zijn, gezien zijn beperkingen.

In cassatie was, samengevat, geklaagd dat de rechtbank eraan is voorbij gegaan dat de officier van justitie heeft verzuimd te vermelden of hij is nagegaan of betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft en of hij, zo nodig, de procedure voor aanwijzing van een wettelijk vertegenwoordiger is gestart.

Deze klacht leidt niet tot cassatie.

De Hoge Raad wijst er op dat uit het stelsel van de Wzd, in het bijzonder uit art. 3 lid 2 en art. 3 lid 8 Wzd (op het tijdstip waarop de rechtbank haar in cassatie bestreden beschikking gaf: art. 3 lid 9 (oud) Wzd), volgt dat het begrip “zo nodig” in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd aldus moet worden begrepen, dat de officier van justitie een procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger dient te starten indien de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat is, geen wettelijk vertegenwoordiger heeft en te verwachten valt dat er ook geen andere persoon als vertegenwoordiger voor de betrokkene zal optreden.

De hiervoor genoemde opmerking in het advies van het CIZ zou volgens de Hoge Raad voor de officier van justitie een aanwijzing hebben moeten zijn dat betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat was, en reden hebben moeten zijn om na te gaan of te verwachten viel dat er voor betrokkene een vertegenwoordiger zou optreden. Indien niet te verwachten viel dat voor betrokkene een vertegenwoordiger zou optreden, had de officier van justitie volgens de Hoge Raad “hetzij moeten onderzoeken of betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wzd in staat was, hetzij direct een procedure voor het aanwijzen van een wettelijk vertegenwoordiger moeten beginnen”. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank:

Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, stond het de rechtbank vrij om op het verzoek te beslissen zonder te onderzoeken of de officier van justitie had voldaan aan hetgeen hiervoor [vorige alinea] is overwogen. Het bepaalde in art. 28a lid 2, aanhef en onder c, Wzd vormt immers geen voorwaarde voor het kunnen verlenen van een machtiging. De waarborg dat bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging de belangen van betrokkene worden behartigd, is gelegen in art. 38 lid 3 Wzd, ingevolge welke bepaling de rechter een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene geeft.

Volgt verwerping van het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This