Selecteer een pagina

HR 3 juni 2016 – ECLI:NL:HR:2016:1054 (journalist / Dahabshiil Transfer Services Ltd.)

In een geval van (gestelde) onrechtmatige internetpublicaties kan “land waar de schade zich voordoet” (art. 4 lid 1 Rome-II) worden uitgelegd als het land waar het centrum van de belangen van het slachtoffer (als bedoeld in de jurisprudentie van het HvJEU inzake de EEX-Vo.) zich bevindt.

In deze zaak stond de vraag centraal of de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over rechtsmacht bij zaken betreffende (vermeend) onrechtmatige internetpublicaties overeenkomstig is toe te passen bij het bepalen van het toepasselijke recht.

Rechtsmacht bij via internet gepleegde onrechtmatige daad

De rechtsmacht van rechters binnen de Europese Unie is voor de onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen geregeld in de EEX-Verordening II (EEX-II). Deze verordening is op 9 januari 2013 in werking getreden, waarbij de in de verordening vervatte bepalingen van toepassing zijn met ingang van 10 januari 2015. EEX-II betreft een herschikking van de ingetrokken EEX- of Brussel-I Verordening. Artikel 4 EEX-II bepaalt dat de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht zijn nationaliteit, kan worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Dit betekent dat iemand die in Nederland woonachtig is voor de Nederlandse rechtbank kan worden gedaagd in verband met een beweerdelijk door hem in een andere verdragsstaat gepleegde onrechtmatige daad. Op grond van artikel 7 aanhef en sub 2 EEX-II kan een verweerder ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voortgedaan of kan voordoen (de locus deliciti). Het HvJEU heeft in het arrest eDate (HvJEU 25 oktober 2011, ECLI:EU:C:2011:685) overwogen dat de bijzondere bevoegdheidsregel die (de voorganger van) dit artikel bevat, berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de rechterlijke instanties van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn.

In het arrest eDate formuleerde het HvJEU ook een regel voor het bepalen van rechtsmacht voor inbreuken op persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content. Omdat het internet wereldwijd toegankelijk is en de informatie die daarop staat zeer wijd wordt verspreid, is in dergelijke zaken sprake van een meervoudige locus delicti. Het is daarom lastig om de via internet gepleegde onrechtmatige daad te lokaliseren. Het HvJEU bepaalde dat in die gevallen, naast de gerechten van het Handlungsort van de plaats van vestiging van de uitgever, rechtsmacht toekomt aan de gerechten van de lidstaat waar het (beweerde) slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft. Dit zal volgens het hof meestal de gewone verblijfplaats zijn. Een persoon kan echter ook het centrum van zijn belangen hebben in een andere lidstaat waar hij gewoonlijk niet verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen, zoals het uitoefenen van een beroepsactiviteit, blijkt dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft.

Toepasselijk recht op grensoverschrijdende onrechtmatige daad

De Rome II-Verordening (Rome-II) geeft conflictregels voor de aanwijzing van het toepasselijke recht op de grensoverschrijdende onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen. Artikel 1 lid 2 sub g Rome-II zondert van het toepassingsgebied van de verordening uit niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, waaronder smaad. De Nederlandse wetgever heeft met artikel 10:159 BW de bepalingen van Rome-II ook van toepassing verklaard op verbintenissen die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt en die buiten het bereik van Rome-II vallen. Voor een via internet gepleegde onrechtmatige daad moet dan ook worden teruggegrepen op artikel 4 lid 1 Rome-II. Dit artikel bepaalt dat, tenzij de verordening anders bepaalt, op een onrechtmatige daad het recht van toepassing is van het land waar de schade zich voordoet (het Erfolgsort of de lex loci damni). Het artikel geeft nog enkele uitzonderingen op deze hoofdregel voor gevallen waarin er slechts een toevallige band bestaat met het land waar de schade ontstaat. Het derde lid geeft een algemene exceptie en bepaalt dat indien uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 1 en 2 van het artikel bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is (accessoire aanknoping). In gevallen waarin in verschillende landen schade ontstaat als gevolg van een enkele schadeveroorzakende gebeurtenis is sprake van een meervoudige locus delicti en dient het recht van die landen op distributieve wijze te worden toegepast (het “mozaïek-principe”). Of dit principe ook moet worden toegepast bij de beoordeling van niet-contractuele handelingen op het internet die (dus) in verschillende landen gevolgen kunnen hebben, was nog niet uitgemaakt, in elk geval niet in Nederland voor een zaak over beweerdelijk onrechtmatige uitingen.

Een journalist / Dahabshiil

In deze zaak werd eiser in cassatie – een Somalische vluchteling met de Nederlandse verblijfstatus die werkzaam is als (zelfstandig) journalist – door het Somalische geldtransferbedrijf Dahabshiil ervan beschuldigd onrechtmatige uitlatingen op internet te hebben gedaan (o.m. beschuldigingen van banden met en financiering van terroristische organisaties). Dahabshiil vorderde verwijdering van de betreffende publicaties en een verbod op het doen van vergelijkbare toekomstige uitlatingen, dit alles op straffe van een dwangsom. In eerste aanleg en in hoger beroep werden deze vorderingen toegewezen. In cassatie komt de journalist onder meer op tegen de overweging van het hof dat nu Dahabshiil zijn hoofdkantoor in Londen heeft en daar ook aan toezicht onderworpen is, daar het centrum van belangen van Dahabshiil ligt en de zaak daarom naar Engels recht dient te worden beoordeeld (op grond van art. 4 lid 1 Rome-II). De journalist betoogt dat het criterium van het centrum van belangen – dat door het HvJEU ontwikkeld is voor de EEX-Vo. (arrest eDate) – niet probleemloos kan worden gehanteerd voor het bepalen van het toepasselijke recht onder Rome-II. Daarbij voert hij nog aan dat in deze zaak, waarin beide partijen een Somalische achtergrond hebben, de (beweerdelijk) onrechtmatige uitlatingen Somalische kwesties betreffen en de websites waarop deze uitlatingen zijn gedaan op Somaliërs zijn gericht, op grond van art. 4 lid 3 Rome-II zou moeten worden aangeknoopt bij het recht van Somalië, nu de gestelde onrechtmatige daad een nauwere band heeft met dat land dan met Engeland.

Cassatie

In navolging van wat door partijen was aangevoerd, overweegt de Hoge Raad dat uit de Considerans van Rome-II blijkt dat de wetgever van de Europese Unie het van belang acht dat het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van die verordening stroken met (onder meer) de EEX-Vo. (rov. 3.7) en dat het HvJEU in aansluiting daarop heeft benadrukt dat bij de uitleg van Rome-II rekening moet worden gehouden met de doelstelling om de toepassing van deze verordening te laten stroken met de toepassing van de EEX-Vo. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het de rechter “in het licht van een en ander” vrijstaat om bij de uitleg van in Rome-II gehanteerde begrippen gebruik te maken bij het begrippenstelsel van de EEX-Vo. en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het HvJEU. De Hoge Raad voegt daar nog aan toe dat het daarbij van belang is dat de door de wetgever van de EU wenselijk geachte samenhang er niet toe kan strekken dat aan een bepaling van het Unierecht een uitleg wordt gegeven die niet strookt met het stelsel en de doelstellingen van de verordening waarin die bepaling is opgenomen. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het hof het vorenstaande niet heeft miskend en dat de tegen het oordeel van het hof gerichte klachten van de journalist in zoverre falen.

De Hoge Raad komt vervolgens toe aan de klacht van de journalist over het toepassen door het hof van het criterium van het centrum van belangen voor het bepalen van het toepasselijke recht. De Hoge Raad constateert dat het hof – conform de door het HvJEU van belang geachte uitgangspunten – heeft onderkend dat bij via internet verspreide (gesteld) diffamerende mededelingen sprake is van wereldwijde toegankelijkheid (ongeacht of de uitgever dit op het oog had of daar invloed op had) en dat dit tot ernstige schending van een persoonlijkheidsrecht kan leiden (rov. 3.8.3). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat daarbij nog van belang is dat in de Considerans van Rome-II wordt gewezen op de eis van rechtszekerheid en de noodzaak om recht te doen in individuele gevallen, terwijl bovendien de verwijzingsregels van de verordening de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken beogen te vergroten en ernaar streven een redelijk evenwicht te garanderen tussen de belangen van partijen. De Hoge Raad overweegt vervolgens:

“3.8.5 In het licht van het vorenstaande heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW aldus uit te leggen dat in een geval als het onderhavige voor de beoordeling van de (gestelde) onrechtmatigheid van de plaatsing van diffamerende mededelingen op websites het recht wordt toegepast van het land waar het centrum van de belangen van het slachtoffer zich bevindt.”

Ook de klachten van de journalist dat grond van art. 4 lid 3 Rome-II zou moeten worden aangeknoopt bij het recht van Somalië falen. De Hoge Raad overweegt:

“3.11.4 Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat in dit geval toepassing moet worden gegeven aan de algemene verwijzingsregel van art. 4 lid 1 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW, en wel in die zin dat onder het begrip ‘het land waar de schade zich voordoet’ moet worden verstaan de plaats waar het beweerde slachtoffer – in dit geval: Dahabshiil – het centrum van zijn belangen heeft, en dat zich hier niet een geval voordoet waarin uit alle omstandigheden blijkt dat het onrechtmatig handelen van de aansprakelijk gestelde partij – in dit geval: [eiser] – een kennelijk nauwere band heeft met een ander land.

Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de verhouding tussen de leden 1 en 3 van art. 4 Verordening Rome II in verbinding met art. 10:159 BW. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk in het licht van de in onderdeel 3 vermelde en door [eiser] in feitelijke instanties aangevoerde stellingen.”

Ook de overige klachten van de journalist kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verwerpt – conform de conclusie van A-G Vlas – het cassatieberoep. De journalist werd in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en Maarten Jansen.

Cassatieblog.nl

Share This