HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:662

Bij onenigheid tussen de vereffenaars kan de kantonrechter de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. Het is niet zo dat de kantonrechter dat slechts in een afzonderlijke, daartoe strekkende procedure kan doen.

Uit de wet volgt niet dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de verplichting om een boedelbeschrijving op te maken. Als wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar dat niet door de vereffenaars samen is gedaan, kan aan die boedelbeschrijving toch betekenis toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening.

Het geding in feitelijke instanties

Partijen zijn broer en zus van elkaar. In maart 2022 is hun vader, de erflater, overleden. De broer heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. In deze verzoekschriftprocedure verzoekt de zus op de voet van art. 4:209 lid 1 BW opheffing van de vereffening. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. De broer heeft tegen de beschikking van het hof cassatieberoep ingesteld.

Juridisch kader

Art. 4:209 lid 1 BW bepaalt dat indien de geringe waarde van de baten in de nalatenschap hiertoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een andere belanghebbende, opheffing van de vereffening kan bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker behoorlijk opgeroepen en desgewenst gehoord, alsmede de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. De ratio van een opheffing van de vereffening bij gebrek aan baten is dat het weinig zinvol is om een beperkte nalatenschap op te laten gaan aan vereffeningskosten.

Indien een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard en de nalatenschap moet worden vereffend, dan zijn ingevolge art. 4:195 lid 1 BW alle erfgenamen vereffenaar. De erfgenamen beoefenen ingevolge art. 4:198 BW hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen uit. Dit geldt niet voor daden van gewoon onderhoud en tot behoud van goederen, voor daden die geen uitstel kunnen lijden en voor zover de kantonrechter anders bepaalt. Daarnaast kan de rechtbank op grond van art. 4:203 lid 1 BW op verzoek van een erfgenaam ook een (andere) vereffenaar benoemen die als vereffenaar optreedt in plaats van de erfgenamen.

Het geding in cassatie

In cassatie klaagt de broer over het oordeel van het hof dat de kantonrechter de zus terecht heeft ontvangen in haar verzoek, omdat volgens hem ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. De klachten tegen dit oordeel falen.

Volgens de Hoge Raad biedt de wet noch de wetsgeschiedenis een aanknopingspunt voor de in het cassatiemiddel van de broer verdedigde opvatting. Bij onenigheid tussen de vereffenaars kan ook de kantonrechter op grond van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen (vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721, CB 2016-80). Bovendien is er volgens de Hoge Raad geen goede grond om aan te nemen dat de kantonrechter dat slechts in een afzonderlijke, daartoe strekkende procedure kan doen, zoals de broer in zijn cassatiemiddel ook had betoogd. De kantonrechter kan ook ‘anders bepalen’ in de zin van art. 4:198 BW door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. Het oordeel van de kantonrechter over de verdeling van bevoegdheden is dan als het ware ingebakken in het ontvankelijkheidsoordeel. In dat geval moet ten aanzien van de overige vereffenaars echter wel recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In gevallen als het onderhavige is de rechtspositie van andere vereffenaars gewaarborgd doordat zij ingevolge art. 4:209 lid 1 BW worden gehoord of behoorlijk worden opgeroepen.

De broer klaagt verder over het oordeel van het hof dat de kantonrechter terecht de opheffing van de vereffening heeft bevolen. Ook de klachten tegen dit oordeel falen.

De Hoge Raad overweegt dat opheffing van de vereffening van een nalatenschap op de voet van art. 4:209 lid 1 BW is aangewezen indien tijdens de vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, CB 2018-90). Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat uit de wet niet volgt dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat (een) vereffenaar(s) een boedelomschrijving ex art. 4:211 lid 3 BW heeft opgemaakt of heeft doen opmaken. Dat opheffing bij gebrek aan baten is aangewezen, kan volgens de Hoge Raad ook op andere wijze blijken.

Op grond van het voorgaande oordeelt de Hoge Raad dat er betekenis kan toekomen aan een boedelomschrijving die – zoals in onderhavige zaak – in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen is opgemaakt. Bovendien, zo overweegt de Hoge Raad ten overvloede, geldt ook ten aanzien van het opmaken van de boedelomschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen.

De Hoge Raad overweegt dat het hof op basis van de door de zus opgestelde boedelbeschrijving – welke de broer aan de hand van de door de zus overlegde stukken heeft kunnen controleren – tot de conclusie is gekomen dat de zus voldoende heeft onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven. Omdat de vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding door één of meer van de erfgenamen strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap, oordeelt de Hoge Raad dat het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat het verzoek tot opheffing van de vereffening toewijsbaar was.

Tot slot had de broer bij het hof gesteld dat de pinopnamen die zijn zus had gedaan met de bankpas van erflater mogelijk niet (volledig) ten goede van de erflater zijn gekomen. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de stellingen van de broer over een mogelijke vordering op de zus aan de orde kunnen komen in het kader van de verdeling van de nalatenschap, juist is (HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, CB 2017-117).

De Hoge Raad verwerpt het beroep, conform de conclusie van A-G Van Peursem.

Share This

Cassatieblog.nl