Op 7 februari 2012 heeft de Eerste Kamer het Wetsvoorstel prejudiciële vragen aan de Hoge Raad aanvaard. Het wetsvoorstel kon in de Eerste Kamer op brede steun rekenen, zoals ook wel blijkt uit het feit dat het zonder stemming werd aangenomen. 

Prejudiciële vragen 

Het wetsvoorstel is een uitvloeisel van het rapport “Versterking van de cassatierechtspraak” van de commissie-Hammerstein uit 2008 en introduceert de mogelijkheid voor civiele rechters in feitelijke instanties om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. De commissie-Hammerstein constateerde dat vooral in civiele zaken belangrijke rechtsvragen de cassatierechter niet of niet tijdig genoeg bereiken, terwijl er wel een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. Straks kunnen prejudiciële vragen gesteld worden over twee soorten zaken: (1) bij een massavordering, waarbij het antwoord op een rechtsvraag ook van belang is voor de vele andere identieke vorderingen van andere gedupeerden en (2) als in een procedure een rechtsvraag aan de orde is die tegelijkertijd ook voor de afhandeling van vele vergelijkbare geschillen zorgt.

De invoering voor deze twee typen zaken heeft als voordeel dat de prejudiciële procedure daar wordt ingevoerd waar de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad doorgaans groot is“, aldus de Minister van Veiligheid en Justitie in de Memorie van Antwoord (p. 3).

Hooguit 10 prejudiciële vragen per jaar

Bij de schriftelijke behandeling in de Eerste Kamer werd onder meer gevraagd naar prognoses van het aantal prejudiciële vragen dat op jaarbasis verwacht wordt en hoeveel procedures naar verwachting een sneller verloop zullen krijgen als gevolg van de invoering van dit wetsvoorstel. Met een schuin oog ziend naar de ervaringen in de Franse rechtspraak doet de Minister een voorzichtige schatting dat “jaarlijks hooguit 10 prejudiciële vragen zullen worden beantwoord“. Een betrouwbare inschatting van de effecten op het verdere verloop van de procedures kan Minister niet geven: “Dit is eveneens afhankelijk van het jaarlijkse aantal prejudiciële vragen, alsmede van de hoeveelheid achterliggende zaken waarin die vraag ook beantwoording behoeft.” (p. 1). 

Prejudiciële vraag of cassatie in belang der wet?

Naar aanleiding van de vraag hoe dit wetsvoorstel de kwaliteit van de rechtspraak zal bevorderen en of en ruimere toepassing van het instrument van cassatie in het belang der wet niet in dezelfde behoefte kan voorzien, gaat de Minister in op de verhouding tussen beide instrumenten:

Gemeenschappelijk is dat beide instrumenten ertoe leiden dat de mogelijkheid om zaken waarbij er een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad, maar die de Hoge Raad niet of niet tijdig bereiken, nu wel (tijdig) aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd. Cassatie in het belang der wet kan echter alleen worden ingesteld als voor partijen geen rechtsmiddel (meer) openstaat. Het kan ook geen nadeel toebrengen aan de rechten door partijen verkregen zijn (art. 78, zesde lid, RO). Het heeft dus geen rechtsgevolgen voor de betrokken partijen, terwijl dat juist wel de bedoeling is bij de beantwoording aan een prejudiciële vraag. Een hiermee samenhangend verschil is dat met de prejudiciële procedure een rechtsvraag (doorgaans) in een eerder stadium ter beantwoording aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd. Voorts is een verschil dat aan de mogelijkheid prejudiciële vragen te stellen, vooral tijdens de behandeling van het (feitelijke) geding behoefte kan blijken te bestaan. Het heeft ten opzichte van cassatie in het belang der wet ook het voordeel dat partijen en onder omstandigheden ook anderen aan de Hoge Raad een standpunt kenbaar kunnen maken. Bij cassatie in belang der wet is de Hoge Raad voor zijn informatie voornamelijk afhankelijk van het parket.” (p. 2).

De Minister heeft voorts aangegeven dat het vooralsnog niet de bedoeling is om de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen uit te breiden tot het strafrecht of het belastingrecht. In de belastingkamer is het aanbod van zaken zodanig, dat zich het door de commissie Hammerstein gesignaleerde hiaat niet voordoet. De Minister heeft wel toegezegd het wetsvoorstel twee jaar na de inwerkingtreding te evalueren, waarbij ook de wenselijkheid van een uitbreiding van de reikwijdte naar het strafrecht aan de orde zal komen.

Ambtshalve stellen van prejudiciële vragen

De rechter kan ambtshalve beslissen tot het stellen van prejudiciële vragen. De Minister vergelijkt deze bevoegdheid met de bevoegdheid van de rechter om een deskundigenbericht te verlangen (art. 194 Rv). Deze ambtshalve bevoegdheid staat, aldus de Minister, niet op gespannen voet met het beginsel van partijautonomie. De Minister merkt overigens wel op dat wanneer de rechter ambtshalve, dus zonder daartoe strekkend verzoek van een der partijen, een prejudiciële vraag stelt,

verwacht worden dat de rechter geen prejudiciële vraag zal stellen indien beide partijen er de voorkeur aan geven de feitelijke procedure voort te zetten, bijvoorbeeld omdat beide partijen hechten aan een spoedige uitspraak in hun geschil” (p. 4).

Feitencomplex

De Memorie van Antwoord besteedt ook aandacht aan het spanningsveld tussen het stellen van een prejudiciële vragen over een feitencomplex dat, vanwege het (vroege) stadium van de procedure wellicht nog onvoldoende uitgekristalliseerd is:

De Hoge Raad heeft de bevoegdheid om partijen en anderen dan partijen de gelegenheid tot een mondelinge toelichting te bieden, omdat het juist in zaken als hier aan de orde vaak van wezenlijk belang is dat de Hoge Raad een zo compleet mogelijk beeld heeft van de juridische en maatschappelijke context van het geschil. De bevoegdheid om partijen en anderen te horen, biedt onder omstandigheden voor de Hoge Raad ook de mogelijkheid om de nog ontbrekende voor beantwoording relevante feiten boven water te krijgen. Indien deze feiten vervolgens worden betwist staat dat niet aan een prejudicieel antwoord in de weg. Denkbaar is dat de Hoge Raad, uitgaande van meerdere veronderstelde feitencomplexen, een daarvan afhankelijk meervoudig antwoord geeft. Niet uitgesloten is echter ook dat de Hoge Raad, indien hij van mening is dat het feitencomplex daardoor onvoldoende afgebakend is om tot een zinvolle beantwoording te kunnen komen, van beantwoording afziet (art. 393 lid 8 Rv). de Hoge Raad zal in elk geval niet zuiver feitelijke vragen beantwoorden. (p. 5).

Advies of bindend antwoord?

De Minister ziet geen reden om aan het antwoord van de Hoge Raad slechts de status van advies te geven, ook niet in het licht van de mogelijkheid dat de uiteindelijk vastgestelde feiten anders blijken te liggen dan waar de Hoge Raad zijn antwoord op heeft gebaseerd.

Dat het antwoord bindend is staat er niet aan in de weg dat de rechter dan toch een andere beslissing neemt dan op basis van het antwoord van de Hoge Raad viel te verwachten. Gezien de anders gebleken feiten mist het antwoord immers geheel of gedeeltelijk relevantie voor de te beslissen zaak. Daarom is het niet nodig om aan het antwoord van de Hoge Raad de status van een advies te geven. Het nadeel daarvan zou bovendien zijn dat indien de feiten niet anders blijken te liggen, toch nog een cassatieberoep ingesteld zal worden, omdat met een advies nog geen definitief uitsluitsel omtrent de vraag is verkregen.” (p. 5-6).

De datum van inwerkingtreding van de Wet prejudiciële vragen bij de Hoge Raad zal nog bij Koninklijk Besluit worden bekend gemaakt, maar de verwachting is dat de wet op 1 juli 2012 in werking treedt. Datzelfde geldt overigens voor het Wetsvoorstel versterking cassatierechtspraak. De behandeling van dat wetsvoorstel loopt iets achter op het Wetsvoorstel prejudiciële vragen; op 3 februari 2012 is de Memorie van Antwoord ontvangen.

Cassatieblog.nl

Share This